12/4203 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 juli 2012, 11/1078 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 11/2301 WIA en 12/4204 ZW. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Baarlen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is meewerkend eigenaar van een grondverzetbedrijf. Hij is vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW). In verband met oorklachten is hem van 15 december 2006 tot en met 11 december 2008 een ZW-uitkering toegekend.
1.2. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het Uwv aan appellant het volgende bekendgemaakt:
“Over de periode 15 december 2006 tot 11 december 2008 heeft u een Ziektewetuitkering ontvangen vanwege arbeidsongeschiktheid voor uw werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Hoewel door de verzekeringsarts uw arbeidsongeschiktheid is vastgesteld over de periode 15 december 2006 tot 11 december 2008 is er geen inkomstenderving gedurende deze periode. Hierdoor hebben wij de Ziektewet-uitkering over de periode van
18 december 2006 tot en met 10 december 2008 (gedeeltelijk) ten onrechte aan u betaald. De te veel betaalde uitkering bedraagt bruto euro 38.425,14. Dit bedrag wordt van u teruggevorderd.”
1.3. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2011 is door het Uwv bij besluit van 16 september 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard met verwijzing naar onder meer de artikelen 31, tweede lid (oud), en 33 van de ZW. Het Uwv heeft daarbij bepaald dat het terug te vorderen bedrag over de periode van 15 december 2006 tot en met
11 december 2008 met € 28,13 wordt verminderd tot € 38.397,01. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2011 gegrond verklaard, de ZW-uitkering over de periode van 15 december 2006 tot en met 11 december 2008 ingetrokken en het terug te vorderen bedrag verminderd met een bedrag van € 28,13. Tevens is vergoeding toegekend voor de door appellant in bezwaar gemaakte kosten.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens verlies van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep dat appellant geacht wordt met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede te hebben gericht tegen het besluit van 2 mei 2012 gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugvorderingsbesluit van 16 februari 2011 niet berust op een daaraan voorafgaand of daarmee tegelijk genomen intrekkingsbesluit. Dat op een latere datum alsnog het intrekkingsbesluit is genomen, kan hier niet aan af doen. In zoverre komt het besluit van 2 mei 2012 voor vernietiging in aanmerking.
2.2. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 mei 2012 in stand blijven. Het Uwv heeft terecht toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid (oud), van de ZW en de inkomsten van appellant gekort op de ZW-uitkering. Artikel 31, derde lid (oud), van de ZW mist in het geval van appellant toepassing. De rechtbank volgt appellant niet in het standpunt dat de intrekking van de ZW-uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv op goede gronden overgegaan tot intrekking van de ZW-uitkering over de periode van 15 december 2006 tot (lees: tot en met) 11 december 2008 en tot terugvordering van de te veel betaalde ZW-uitkering. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen genomen over de vergoeding van het griffierecht en de veroordeling in de proceskosten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 2 mei 2012 ten opzichte van het bestreden besluit, met uitzondering van de toegekende vergoeding voor in bezwaar verleende rechtsbijstand, slechts een herhaling is van de inhoud van dat besluit, zonder nieuwe rechtsgevolgen. Het procesbelang bij het bestreden besluit is daarom onverminderd blijven bestaan. De niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit is dan ook onjuist. Appellant heeft verder aangevoerd dat artikel 31 van de ZW niet van toepassing is op een vrijwillig verzekerde. Indien artikel 31 van de ZW wel van toepassing is, is deze bepaling door het Uwv niet juist toegepast. Gelet op artikel 31, derde lid (oud), van de ZW dienen bij toepassing van artikel 31, tweede lid (oud), zijn inkomsten buiten aanmerking te blijven. Appellant acht het voorts in strijd met artikel 8:42 van de Awb dat het Uwv niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, onder meer met betrekking tot zijn vrijwillige verzekering en de toekenning van zijn ZW-uitkering. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat een deel van de vordering is verjaard.
3.2. Het Uwv neemt in het verweerschrift het nadere standpunt in dat het besluit van 16 februari 2011 mede kan worden beschouwd als een kortingsbesluit, zodat het besluit van 2 mei 2012, afgezien van de toegekende kostenvergoeding, geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. Voor de beoordeling of er sprake is van onverschuldigd betaalde ZW-uitkering als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de ZW moet eerst worden onderzocht of het Uwv ter zake een herzienings-, intrekkings- of anticumulatiebesluit heeft genomen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat een zodanig besluit besloten ligt in het onder 1.2 geciteerde gedeelte uit het besluit van 16 februari 2011.
4.1.2. De Raad kan het besluit van 2 mei 2012, met uitzondering van de toegekende vergoeding voor de door appellant in bezwaar gemaakte kosten, niet zien als een besluit dat op enig ander, zelfstandig rechtsgevolg is gericht, dan reeds was beoogd met het bestreden besluit en kan het besluit van 2 mei 2012 in zoverre dan ook niet aanmerken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft daarom het beroep van appellant met toepassing van artikel 6:19 van de Awb ten onrechte mede gericht geacht tegen het besluit van 2 mei 2012.
4.1.3. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, komt de Raad tot de volgende beoordeling van het bestreden besluit.
4.2. De Raad zal allereerst ingaan op de stelling van appellant dat het Uwv in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet alle stukken in het geding heeft gebracht. Anders dan appellant kennelijk meent, is het bestuursorgaan niet gehouden alle stukken die op de betrokkene van toepassing zijn aan de rechtbank te zenden, maar slechts de stukken die nodig zijn om te kunnen beoordelen of de ZW-uitkering van appellant over de periode van 15 december 2006 tot en met 11 december 2008 terecht is gekort en de over deze periode onverschuldigd betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 38.397,01 terecht van appellant is teruggevorderd. Niet is gebleken dat het Uwv heeft verzuimd relevante stukken aan de rechtbank toe te zenden. Van strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is derhalve niet gebleken.
4.3.1. Op grond van artikel 31, tweede lid (oud), van de ZW ontvangt de verzekerde aan ziekengeld niet meer dan het bedrag waarmee zijn dagloon het bedrag van het door hem ontvangen loon overtreft. Op grond van artikel 31, derde lid (oud), van de ZW worden voor de toepassing van het tweede lid onder loon mede verstaan inkomsten uit arbeid anders dan in dienstbetrekking, met dien verstande, dat deze inkomsten buiten aanmerking blijven, voor zover deze ook reeds werden verworven onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte.
4.3.2. Op grond van artikel 72 van de ZW zijn de bepalingen van deze wet van overeenkomstige toepassing in geval van vrijwillige verzekering, voor zover daarvan in de wet niet wordt afgeweken. Hoofdstuk IV van de ZW bevat bepalingen in verband met de vrijwillige verzekering, maar kent geen bepaling over anticumulatie van de ZW-uitkering met loon of andere inkomsten, zodat artikel 31 van de ZW van overeenkomstige toepassing is op personen met een vrijwillige ZW-verzekering.
4.3.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 maart 2011 (LJN BP7910) overwogen dat de in artikel 31, derde lid (oud), van de ZW genoemde situatie betrekking heeft op de verzekerde die naast zijn voor de ZW verzekerde arbeid ook niet verzekerde arbeid verricht met inkomsten uit arbeid anders dan in dienstbetrekking. Die inkomsten blijven na het intreden van de ongeschiktheid tot werken buiten beschouwing. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden om in het geval van appellant tot een ander oordeel te komen.
4.3.4. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat het Uwv er terecht toe is overgegaan de inkomsten die appellant heeft verworven in een periode waarover ook ZW-uitkering is ontvangen met de ZW-uitkering te verrekenen met toepassing van artikel 31, tweede lid (oud), van de ZW.
4.4.1. De berekening van de korting van de ZW-uitkering op grond van artikel 31, tweede lid (oud), van de ZW is niet aangevochten. Appellant heeft evenals bij de rechtbank in dit verband aangevoerd dat het korten van de ZW-uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel.
4.4.2. Uit de bewoordingen van artikel 31 van de ZW vloeit voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 31, tweede lid (oud), van de ZW vermelde voorwaarde is voldaan, verplicht is om over te gaan tot korting van de ZW-uitkering. De bewoordingen, doel en strekking van dit artikel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Dit laat onverlet dat de toepassing van artikel 31, tweede lid (oud), van de ZW onder omstandigheden in strijd kan zijn met ongeschreven rechtsregels, zoals het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
4.4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het door appellant gedane beroep op genoemde beginselen faalt. Reeds omdat appellant zich als zelfstandige vrijwillig had verzekerd tegen inkomensderving, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hebben van inkomsten uit arbeid in een periode waarover ook ZW-uitkering is uitgekeerd van invloed zou kunnen zijn op de (uitbetaling van) de ZW-uitkering. Toepassing van artikel 31, tweede lid (oud), van de ZW komt dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Evenmin is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Niet gebleken is van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging op grond waarvan appellant mocht aannemen dat het Uwv niet tot korting zou overgaan.
4.4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht is overgegaan tot korting van de door appellant verkregen inkomsten met zijn ZW-uitkering over de periode van 15 december 2006 tot en met 11 december 2008.
4.5.1. Op grond van artikel 33 van de ZW is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering terug te vorderen, behoudens in het geval dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5.2. De Raad stelt vast dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet is aangevochten. Het standpunt van appellant dat een deel van de vordering is verjaard, kan niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA2284) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Nu aan appellant met ingang van 15 december 2006 ZW-uitkering is toegekend en het Uwv op 16 februari 2011 het terugvorderingsbesluit heeft genomen, welk besluit is aan te merken als stuitingshandeling, is van verjaring van de bevoegdheid tot terugvordering geen sprake, zodat het beroep van appellant op verjaring niet slaagt. Nu voorts niet is gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien is het Uwv terecht overgegaan tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard. Het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2011 ongegrond;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 944,-;
-bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden