11/754 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2010, 09/7836 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 januari 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), verhoogd met de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB (gemeentelijke toeslag) van 10%. Op 25 februari 2009 is haar inwonende jongste dochter 18 jaar geworden. Hierin heeft het college aanleiding gezien de bijstand van appellante met ingang van deze datum te herzien naar de norm voor een alleenstaande met de gemeentelijke toeslag van 10%. Daarnaast heeft het college aan appellante bij besluit van 3 maart 2009 met toepassing van het in de gemeente gevoerde beleid “Overbruggingsuitkering voormalig alleenstaande ouder” bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een overbruggingsuitkering vanaf 25 februari 2009 van € 256,77 per maand. Met ingang van 1 april 2009 ontvangt de jongste dochter een prestatiebeurs en aanvullende beurs ingevolge de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) van € 450,85 per maand.
1.2. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college met ingang van 1 april 2009 de overbruggingsuitkering gewijzigd en verlaagd naar € 46,93 per maand.
1.3. Bij besluit van 12 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 4 augustus 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van het onder 1.1 genoemde beleid alle inkomsten van het kind meegerekend dienen te worden bij de berekening van de overbruggingsuitkering en dat daarbij bij een inwonend studerend kind met een studietoelage ingevolge de WSF 2000 het voor een thuiswonende studerende geldend normbedrag als bedoeld in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, te weten € 302,69, in aanmerking wordt genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de overbruggingsuitkering ten onrechte is verlaagd en dat ten onrechte rekening is gehouden met de aan haar dochter toegekende studiefinanciering. De verlaging van de overbruggingsuitkering heeft tot gevolg dat haar studerende dochter een behoorlijke bijdrage moet leveren in de kosten van de huishouding en daarvoor is de studiefinanciering niet bedoeld. De studiefinanciering is alleen bedoeld voor de kosten samenhangend met de studie en de eigen basiskosten van de studerenden en van hen kan niet verwacht worden dat zij een substantiële bijdrage leveren in de kosten van de huishouding. Appellante voelt zich in haar standpunt gesteund door een brief van 13 maart 2009 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en door de uitspraak van de Raad van 17 april 2007, LJN BA5045, waarin eenzelfde redenering wordt gevolgd als in die brief.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand kan vormen. De rechtbank heeft daarbij terecht opgemerkt dat volgens de systematiek van de WWB met ingang van de datum dat het (laatste) ten laste van de alleenstaande ouder komende kind de leeftijd van 18 jaar bereikt voor de toepassing van de WWB geen sprake meer is van een eenoudergezin maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. Vanaf dat moment komt de voormalige alleenstaande ouder nog slechts voor extra bijstand boven de norm voor een alleenstaande in aanmerking indien en voor zover aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB is voldaan. Zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2009, LJN BJ5297. Dat sprake zou zijn van kosten van appellante zelf op grond waarvan zij voor bijzondere bijstand ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB in aanmerking zou komen, is gesteld noch gebleken.
4.3. Het college hanteert in het geval van een alleenstaande ouder van wie het (jongste) kind 18 jaar wordt het beleid dat, mits aan bepaalde (inkomens)voorwaarden wordt voldaan, de inkomensachteruitgang door middel van de bijzondere bijstand in de vorm van een overbruggingsuitkering wordt gecompenseerd.
4.4. De rechtbank heeft het in 4.3 bedoelde gemeentelijke beleid terecht gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover met de toepassing daarvan een overbruggingsuitkering wordt verleend in andere gevallen of tot een hoger bedrag dan met toepassing van artikel 35 van de WWB mogelijk is. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat op grond van vaste rechtspraak wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast (CRvB 10 januari 2012, LJN BV0744). Appellante heeft niet betwist dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het door het college gehanteerde beleid.
4.5. De beroepsgrond dat het college ten onrechte rekening heeft gehouden met de aan de dochter van appellante toegekende studiefinanciering slaagt niet, reeds omdat volgens het door het college toegepaste buitenwettelijk begunstigend beleid de studietoelage van de dochter van appellante in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de overbruggingsuitkering. Overigens zien de brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de uitspraak van de Raad van 17 april 2007 waarop appellante zich beroept niet op een overbruggingsuitkering als hier aan de orde, maar op de - hoogte van de - gemeentelijke toeslag.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.G. Kasdorp en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) W.F. Claessens