11/7231 WWB, 12/1331 WWB, 12/1332 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2012, 10/5181 (aangevallen uitspraak 1), 18 januari 2012, 10/5182 (aangevallen uitspraak 2) en 27 oktober 2011, 11/364 (aangevallen uitspraak 3)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 26 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P.M.A. Laeyendecker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 26 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. De Regiopolitie Brabant Zuid-Oost (regiopolitie) heeft op 7 april 2009 bij een onderzoek op het woonwagencentrum waar appellante woonachtig is, in de schuur bij de woonwagen van appellante een in werking zijnde hennepdrogerij aangetroffen. In de schuur en in het speelhuisje bevonden zich tevens zakken met gedroogde henneptoppen met een totaalgewicht van ruim 150 kilogram. De aangetroffen apparatuur en henneptoppen zijn in beslag genomen. Vervolgens heeft de regiopolitie nader onderzoek verricht, waarbij onder meer appellante en L.L.C. van [D.] als verdachten van overtreding van de Opiumwet zijn verhoord. De bevindingen van de regiopolitie zijn in diverse processen-verbaal neergelegd.
1.3. Naar aanleiding van de bevindingen van de regiopolitie heeft de unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn politiegegevens opgevraagd en verstrekt, is appellante verzocht om overlegging van diverse financiële gegevens en is appellante verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2009.
1.4. Bij besluit van 10 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 7 april 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 april 2009 tot en met 31 mei 2009 tot een bedrag van € 2.034,65 van haar teruggevorderd. Aan het bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de exploitatie van een hennepdrogerij in de schuur bij haar woonwagen en geen nadere inlichtingen heeft verschaft over hiermee verkregen middelen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5. Appellante heeft zich op 6 augustus 2009 opnieuw gemeld voor bijstand en vervolgens een aanvraag ingediend. Bij besluit van 27 oktober 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de inlichtingenverplichting de gevraagde gegevens over de aanschaf van haar woonwagen en over de activiteiten met betrekking tot de hennepdrogerij niet heeft overgelegd, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.6. Appellante heeft zich op 15 december 2009 wederom gemeld voor bijstand en vervolgens een aanvraag ingediend. Bij besluit van 11 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2010 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit 3 ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de inlichtingenverplichting geen goed inzicht heeft gegeven over de aankoop van de woonwagen, waardoor de vermogens- en inkomenspositie van appellante onduidelijk is gebleven en niet kan worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hiernaar te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen zeggenschap had over de schuur en niet betrokken was bij de in de schuur aangetroffen hennepdrogerij. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de schuur zich op een stuk grond bevindt pal naast het door haar gehuurde stuk grond, dat haar ex-partner Van [D.] eigenaar is van de schuur, dat hij deze schuur ook na verbreking van hun relatie is blijven gebruiken, dat hij de schuur onder vervalsing van haar naam op het huurcontract heeft verhuurd aan M. [H.], dat zij in die tijd veel bij haar stiefmoeder verbleef en dat zij niets wist van de hennepdrogerij. Voorts heeft zij gesteld dat, voor zover zij al zeggenschap over de schuur zou hebben gehad en daarop toezicht had moeten uitoefenen, dit niet betekent dat de opbrengsten van de hennepdrogerij aan haar ten goede zijn gekomen.
4.2. Het college heeft op grond van de volgende onderzoeksbevindingen terecht aangenomen dat appellante ten tijde van belang zeggenschap had over de schuur bij haar woonwagen. De schuur staat twee meter van haar woonwagen, bevindt zich op een door videocamera’s bewaakt stuk grond dat appellante en Van [D.] - toen hij nog bij haar woonde - bij hun standplaats hebben betrokken en bevindt zich binnen dezelfde omheining. De schuur kan alleen worden bereikt via de toegangspoort naar haar woonwagen. Bij de ontmanteling van de hennepdrogerij is vastgesteld dat de hennepdrogerij vanuit de berging van de woonwagen van appellante van stroom werd voorzien. Ook lag in de schuur een tuinslang die was aangesloten op de buitenkraan van de woonwagen. In het speelhuisje bij de schuur is naast de zakken met henneptoppen ook speelgoed van de bij appellante wonende kinderen aangetroffen. Dat de schuur eigendom is van Van [D.], heeft appellante niet met stukken onderbouwd.
4.3. Het feit dat de hennepdrogerij in de bij haar woonwagen behorende schuur is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante de exploitant is geweest van de hennepdrogerij. Appellante heeft niet met verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat de hennepdrogerij door [H.] is geëxploiteerd. Het enkele feit dat Van [D.] tijdens zijn verhoor door de regiopolitie een huurcontract tussen appellante en [H.] heeft overgelegd met daarbij een kopie van een Pools identiteitsbewijs van een persoon met de naam M. [H.], is daarvoor onvoldoende. Niet alleen heeft appellante verklaard dat Van [D.] dit huurcontract valselijk op haar naam heeft gezet, maar ook is dit contract onvoldoende om aan te nemen dat [H.] daadwerkelijk als huurder van de schuur en exploitant van de hennepdrogerij kan worden aangemerkt. Van [D.] heeft immers verklaard dat degene die met hem het huurcontract heeft gesloten en die het identiteitsbewijs bij zich had, een Nederlandse man was met een Brabants accent.
4.4. Appellante heeft het college onvoldoende inzicht verschaft in haar vermogenssituatie. De enkele stelling dat de opbrengsten van de hennepdrogerij niet aan haar ten goede zijn gekomen, is onvoldoende om aan te nemen dat zij ten tijde van belang niet over vermogen beschikte. Dit geldt te minder nu zij geen duidelijkheid heeft verschaft over de aanschaf van haar nieuwe woonwagen. Appellante heeft verklaard dat zij deze woonwagen op 11 juni 2009 heeft aangeschaft voor € 55.000,-- en dat zij de woonwagen heeft bekostigd met het bedrag van ruim € 35.000,-- dat zij in januari 2009 van het college voor verhuiskosten heeft ontvangen en met het bedrag van € 18.000,-- dat zij voor haar oude woonwagen heeft ontvangen. Nu de waarde van de woonwagen is getaxeerd op € 121.422,--, de WOZ-waarde later is vastgesteld op € 202.000,-- en appellante ten behoeve van de woonwagen een goederentransportverzekering heeft afgesloten met een verzekerde waarde van € 150.000,-- per vervoergelegenheid, is niet aannemelijk dat de waarde slechts € 55.000,-- bedraagt, zoals vermeld op de op 11 mei 2010 overgelegde factuur van 11 juni 2009. Overigens volgt uit de factuur dat dit bedrag betrekking heeft op de levering van een casco woonwagen, zodat appellante nog over ander vermogen moet hebben beschikt waarmee de inrichting van de woonwagen, waaronder de keuken, de douche en het toilet, is bekostigd.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
4.6. Appellante heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak 2 op een andere motivering berust dan het bestreden besluit 2. Voorts heeft zij gesteld dat zij feitelijk niet beschikte over informatie over de in de schuur bij haar woonwagen aangetroffen hennepdrogerij.
4.7. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.8. Appellante is hierin niet geslaagd. Zij heeft immers bij haar aanvraag en ook nadien geen inzicht verschaft over haar vermogenspositie, ten aanzien waarvan ook wordt verwezen naar wat onder 4.4 is overwogen.
4.9. De rechtbank heeft ter motivering van haar oordeel overwogen dat appellante bij haar aanvraag en ook nadien op geen enkele wijze opheldering heeft verschaft over de bij het college gerezen vragen over de aangetroffen hennepdrogerij. Voor zover appellante van opvatting is dat de rechtbank met die motivering buiten de omvang van het geding is getreden, faalt dit betoog, nu ook aan het onder 1.5 weergegeven bestreden besluit 2 mede ten grondslag ligt dat appellante de gevraagde gegevens over de activiteiten met betrekking tot de hennepdrogerij niet heeft overgelegd.
4.10. Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt.
4.11. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten aanzien van de waarde van de woonwagen ten onrechte is voorbijgegaan aan de factuur van 11 juni 2009 en dat het feit dat deze factuur in een laat stadium is overgelegd niet afdoet aan de echtheid ervan. Voorts heeft appellante de vastgestelde taxatiewaarde van € 121.422,-- bestreden en in het aanvullend hoger beroepschrift gesteld dat zij een eigen taxatie laat uitvoeren.
4.12. De rechtbank heeft terecht aan de factuur van 11 juni 2009 niet de betekenis toegekend die appellante hieraan toegekend wenst te zien. Hiertoe wordt verwezen naar wat hierover onder 4.4 is overwogen. Appellante heeft voorts niet, met stukken onderbouwd, aannemelijk gemaakt dat de taxatiewaarde voor onjuist moet worden gehouden.
4.13. Uit 4.12 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.