11/6925 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 oktober 2011, 09/3647 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Hos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hos en vergezeld door A. Awed, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G.C. Huijgens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft van 11 augustus 2003 tot 1 juli 2009 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau in augustus 2008 dat appellante een bij het college onbekende bankrekening bij de ABN AMRO (bankrekening) op haar naam had staan, heeft een fraudeconsulent van de gemeente Amersfoort een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de fraudeconsulent bij appellante afschriften van de bankrekening opgevraagd, met haar gesproken over transacties - kasstortingen en kasopnames - op de bankrekening en appellante verzocht bewijsstukken van haar verklaring te verstrekken. Appellante heeft afschriften van de bankrekening overgelegd van de periode van augustus 2003 tot en met december 2008, met uitzondering van een aantal volgnummers van augustus 2003 tot en met december 2003, en voorts schriftelijke verklaringen van haarzelf, haar moeder en van [J.]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een ‘rapportage themacontrole banknummers 2008’ van 29 januari 2009. In deze rapportage is vermeld dat in de periode van januari 2004 tot en met december 2008 een bedrag van in totaal € 18.997,51 is gestort op de bankrekening en dat appellante daarvoor tot op heden geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven. Vervolgens heeft de sociale recherche Amersfoort het onderzoek voortgezet. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, appellante verhoord en een ‘analyse verklaring en banktegoed [naam appellante]’ opgesteld. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapportage van 15 april 2009.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 19 mei 2009 de bijstand van appellante over de periode van 11 augustus 2003 tot en met 31 augustus 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 65.888,20 van appellante terug te vorderen. Het college heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 9 november 2009 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken over de periodes van 11 augustus 2003 tot en met 26 juli 2004 en van 14 november 2006 tot en met 31 augustus 2008 (periodes in geding) en dat het terugvorderingsbedrag wordt verlaagd tot € 34.454,73. Aan de besluitvorming ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellante heeft op de bankrekening diverse kasstortingen gedaan tot een substantieel bedrag en diverse bedragen opgenomen, eveneens tot een substantieel bedrag. Appellante heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de bankrekening en door niet alle op de bankrekening betrekking hebbende bewijsstukken over te leggen. Aangezien appellante de herkomst van de kasstortingen op de bankrekening niet heeft aangetoond, kan het recht op bijstand over de periodes in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij gebruikte de bankrekening niet actief. De bankrekening werd gebruikt om geld op te storten dat afkomstig was van geldinzamelingen van een Somalische hulpstichting (stichting). Dit wordt bevestigd door de verklaring van [J.]. De bedragen die van de bankrekening zijn opgenomen, zijn voornamelijk doorgestort naar de stichting. De ontbrekende bankafschriften kan appellante niet (meer) opvragen bij de bank. Gelet op de stortingen en opnames, heeft appellante nooit beschikt over een vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de bankrekening bij het college geen melding te maken. Verder staat vast dat op de bankrekening in de periodes in geding onregelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden, in totaal acht, variërend van € 500,-- tot € 4.200,-- tot een totaalbedrag van € 18.997,51. Ook staat vast dat van de bankrekening onregelmatig grote bedragen zijn opgenomen, in totaal zeven, variërend van € 300,-- tot € 4.200,-- tot een totaalbedrag van € 14.059,17.
4.2. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij met de verklaring van [J.] aannemelijk heeft gemaakt dat het op de bankrekening staande tegoed toebehoort aan een Somalische hulpstichting en dat ook de transacties op de bankrekening zijn toe te rekenen aan die stichting, slaagt dit betoog niet. Deze verklaring, gedagtekend 23 januari 2009, luidt als volgt: “Het geld dat u gezien hebt, heeft zij namens mij gecollecteerd voor de stichting [naam Stichting]. Ik vertegenwoordigde deze stichting in de omgeving van Apeldoorn en Amersfoort. In Amersfoort omdat zij als kennis/familie van mij daar woont. Het geld dat u gezien hebt, was dus niet van haar en kan ook niet van haar zijn, want zij is een alleenstaande moeder met een uitkering.” Deze verklaring is onvoldoende om aan te nemen dat de door appellante gestorte en opgenomen bedragen toebehoren aan de stichting. Voorts is onduidelijk wie [J.] is. Daarnaast heeft appellante zelf op 18 maart 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat de kasstorting van € 3.300,-- op 6 augustus 2003 de laatste storting voor de stichting was. Voorts heeft zij verklaard dat een aantal kasstortingen geld van haarzelf betrof en dat een aantal opgenomen bedragen voor eigen gebruik was. Dit alles betekent dat aan de verklaring van [J.] niet die betekenis kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.4.1. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.4.2. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk was bankafschriften over de periode van augustus 2003 tot en met december 2003 te verkrijgen. Uit de beschikbare bankafschriften blijkt dat het saldo op de bankrekening op 6 augustus 2003 € 7.946,82 bedroeg en op 31 december 2003 € 36,06. Onduidelijk is wat er met het afgeboekte bedrag van bijna € 8.000,-- is gebeurd.
4.4.3. Appellante heeft op 18 maart 2009 tegenover de sociale recherche verklaringen over de herkomst van de stortingen afgelegd. Over drie kasstortingen - van € 4.200,--, € 2.400,-- en € 4.100,-- - heeft appellante verklaard dat het eigen geld is, gespaard uit de toelage van € 200,-- die zij van haar moeder krijgt, omdat appellante door de inwoning van haar moeder minder bijstand en geen huursubsidie krijgt. Weliswaar heeft de moeder van appellante schriftelijk verklaard dat zij appellante € 200,-- per maand geeft voor de zorg die appellante haar verleent, maar deze verklaring sluit niet aan op de drie hiervoor genoemde bedragen. Appellante heeft voorts verklaard dat een kasstorting van € 3.100,-- de bruidsschat van haar zoon is, maar zij heeft dit niet onderbouwd met enig objectief gegeven. Over een kasstorting van € 1.990,-- weet appellante zich niets te herinneren. Over twee stortingen - van € 500,-- en € 950,-- - heeft appellante verklaard dat zij deze bedragen heeft teruggestort na eerder geld te hebben opgenomen. Aangezien appellante geen enkele verklaring over de herkomst van de kasstortingen met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, is onduidelijkheid blijven bestaan over de bron van de kasstortingen.
4.4.4. Over de opgenomen bedragen heeft appellante niet meer verklaard dan dat deze, kort gezegd, voor eigen gebruik waren. Appellante heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en, zo ja, waaraan zij de opgenomen bedragen heeft besteed. Over de besteding van de opgenomen bedragen is dus eveneens onduidelijkheid blijven bestaan.
4.4.5. Volgens de beschikbare bankafschriften is het saldo op de bankrekening in de geding zijnde periodes de voor appellante geldende grens van het vrij te laten vermogen op geen enkel moment te boven gegaan. Uit 4.4.2 tot en met 4.4.4 volgt echter dat het gaat om een aanzienlijk aantal stortingen van substantiële bedragen en dat appellante niet de gewenste duidelijkheid heeft kunnen geven over de middelen waarover zij in de in geding zijnde periodes heeft kunnen beschikken. Dit brengt met zich dat in dit geval als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in die periodes niet kan worden vastgesteld.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.G. Kasdorp en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) W.F. Claessens