11/5310 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juli 2011, 09/2408 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M. Vissers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Vissers en mr. Y. Bouchikhi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is een bedrijf gestart dat innovatieve boekbeschermers gaat ontwerpen en produceren. Op 3 december 2008 heeft appellant een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Hij heeft daarbij een ondernemingsplan overgelegd.
1.2. Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV) heeft op verzoek van het college op 17 februari 2009 een advies uitgebracht. FCBV heeft geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3. Appellant heeft op 20 februari 2009 gereageerd op het advies van FCBV. Bij brief van 11 maart 2009 heeft FCBV bericht in de reactie geen aanleiding te zien om het advies te wijzigen.
1.4. Het college heeft de aanvraag van 3 december 2008 bij besluit van 16 maart 2009 afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Bij besluit van 16 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het college, na op 10 juli 2009 een aanvullend advies bij FCBV te hebben ingewonnen, het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het advies van 17 februari 2009 van FCBV en daarmee de besluitvorming van het college onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het rapport bevat feitelijk onjuiste gegevens. Het college had een onafhankelijke deskundige moeten verzoeken een oordeel te geven over het advies van FCBV. Appellant heeft op 1 november 2009, na advies van een deskundige entreecommissie, een geldlening gekregen van UtrechtInc. Hij stelt dat hij daarmee zijn stelling dat het bedrijf levensvatbaar is heeft onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.
4.2. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 juli 2011, LJN BR3289), is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties en kan FCBV als een zodanige instantie worden aangemerkt.
4.4. De Raad ziet, anders dan appellant, geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval het advies van 17 februari 2009 en de nadere reacties van FCBV niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Voor zover het advies feitelijke onjuistheden bevat, zoals door appellant is gesteld, doen die geen afbreuk aan de conclusie dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Die conclusie is uitvoerig gemotiveerd, waarbij is uiteengezet waarom de bedrijfsformule als onvoldoende en de marktsituatie en concurrentiepositie als ondoorzichtig wordt beoordeeld. Dit betekent dat onvoldoende aanknopingpunten bestonden om te verwachten dat appellant uit zijn bedrijf na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Appellant, op wie als aanvrager de bewijslast rust, is er niet in geslaagd om met objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aannemelijk te maken dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Appellant heeft nog aangevoerd dat het hier gaat om een nieuw product, zodat omtrent diverse aspecten van de marktsituatie thans geen zekerheid is te verkrijgen. Die onzekerheden komen evenwel voor risico van appellant en kunnen niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf als hier bedoeld. Dat appellant in november 2009 een lening heeft ontvangen van UtrechtInc, is daarvoor onvoldoende, reeds omdat deze lening niet ziet op de datum die hier in geding is.
4.5. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat hij niet over de middelen beschikt om een tegenadvies in te winnen, terecht verworpen door te verwijzen naar de mogelijkheid van de rechtbank om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.