11/5256 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juli 2011, 10/5481 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. B.A.G. Bordes hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Bordes. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1965, ontving sinds 9 maart 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met 50% naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij een onderzoek naar het recht op bijstand werd geconstateerd dat appellant een grote afstand had tot de arbeidsmarkt. De laatste jaren had hij, onder meer vanwege zorgtaken, niet buitenshuis gewerkt. Om die reden heeft het college appellant een voorziening aangeboden gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bij re-integratiebedrijf SagEnn. Appellant is medio april 2009 begonnen aan een zogeheten Work First traject bij SagEnn. Vanwege de grote afstand van appellant tot de arbeidsmarkt heeft SagEnn met appellant afgesproken dat hij ingezet zal worden in de werkhal om arbeidsritme op te doen. Voorts is afgesproken dat appellant later kan beginnen in verband met de opvang van zijn zoon en dat hij tevens ingedeeld zal worden in het Mobiliteitscentrum om zijn sollicitatievaardigheden te inventariseren.
1.3. Tijdens het traject bij SagEnn hebben zich incidenten voorgedaan, waarna SagEnn besloot het traject met appellant per 31 augustus 2009 te beëindigen. Op 15 september 2009 heeft een consulent van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD) met appellant gesproken over deze beëindiging en een in gang te zetten vervolgtraject. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 25 september 2009 appellant meegedeeld dat het traject bij SagEnn is beëindigd en dat aan appellant op grond van een nieuw trajectplan bemiddeling wordt aangeboden.
1.4. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2009, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften (commissie) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 8 oktober 2010, 10/723, het beroep van appellant voor zover dat zag op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar gegrond verklaard en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
1.5. Bij besluit van 8 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 25 september 2009 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het bestreden besluit is vernietigd omdat noch daarin noch in het besluit van 25 september 2009 is vermeld op welke wettelijke bepalingen het is gebaseerd. De rechtsgevolgen zijn in stand gelaten op grond van de overwegingen, kort weergegeven, dat het dagelijks bestuur gebruik kon maken van zijn bevoegdheid de voorziening te beëindigen, dat een ander passend traject is aangeboden en dat de beroepsgronden die ten aanzien van het advies van de commissie zijn uitgebracht geen bespreking behoeven, omdat dat advies niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn beroepsgronden ten aanzien van de commissie. Dat standpunt wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze gronden geen bespreking behoeven, omdat het indertijd uitgebrachte advies niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Daarbij is van belang dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het verslag van de hoorzitting. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat het verslag een juiste weergave is van wat op de hoorzitting is besproken.
4.2. Het dagelijks bestuur is het met appellant eens dat de wijze waarop SagEnn het traject heeft beëindigd niet zorgvuldig is verlopen. SagEnn had hierover niet tevoren gesproken met appellant, maar heeft bij aangetekende brief aan appellant meegedeeld dat het traject stopt. Appellant heeft gesteld dat het dagelijks bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door de opvatting van SagEnn te volgen en mee te gaan in deze beëindiging. Appellant heeft verder gesteld dat hij door de beëindiging ernstig is benadeeld.
4.3. Uit de rapportage van SagEnn blijkt dat appellant begin juni 2009 een officiële waarschuwing heeft gekregen voor het uitschelden en bedreigen van een consulente en kort daarna opnieuw is gewaarschuwd vanwege een agressieve houding. Ook nadien bleef appellant zich negatief uitlaten over het traject, onder meer in e-mailberichten aan SagEnn. Onder deze omstandigheden kon het dagelijks bestuur gebruik maken van zijn bevoegdheid het traject bij SagEnn te beëindigen. Daarbij is van belang dat het dagelijks bestuur appellant geen maatregel heeft opgelegd vanwege het feit dat de voorzienig is beëindigd en dat appellant gelijktijdig een andere voorziening gericht op arbeidsinschakeling is aangeboden. Van een ernstige benadeling door de beëindiging is geen sprake.
4.4. De nieuwe voorziening houdt in concrete, persoonlijke begeleiding, gericht op arbeidsinschakeling, te verlenen door een consulent van ISD. Niet valt in te zien waarom dit traject niet passend is voor appellant. Appellant ervaart het als een bezwaar dat het verrichten van werkzaamheden geen onderdeel van dit traject uitmaakt. Maar dat dit niet het geval is, is aanvaardbaar te achten in het licht van de omstandigheid dat appellant juist het bij SagEnn te verrichten werk als weinig zinvol ervoer. In aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die het dagelijks bestuur toekomt bij het vaststellen van een traject gericht op arbeidsinschakeling, houdt het besluit van 25 september 2009, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, om met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB appellant te plaatsen in een individueel begeleidingstraject, onder beëindiging van het traject bij SagEnn, in rechte stand.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.