ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4885 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van vermogen en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, A. te B., had een aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante een vermogen had dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Het college stelde dat appellante ten tijde van de aanvraag nog niet had ingeteerd op haar vermogen, dat op 31 december 2007 € 61.172,-- bedroeg. Appellante had eerder bijstand ontvangen, maar deze was ingetrokken over verschillende periodes, en de gemaakte kosten waren teruggevorderd.

Tijdens de zitting op 15 januari 2013 was appellante niet aanwezig, maar het college was vertegenwoordigd. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij nu wel voldeed aan de voorwaarden voor bijstand, en had een e-mailbericht overgelegd waarin familieleden verklaarden dat zij een bedrag van € 46.000,-- van haar hadden terugontvangen. De Raad oordeelde echter dat dit e-mailbericht niet voldoende bewijs bood voor een wijziging van omstandigheden. Bovendien was het bedrag in het e-mailbericht niet in overeenstemming met het bedrag dat op appellantes bankrekeningen stond.

De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij had ingeteerd op haar vermogen en dat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

11/4885 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011, 10/5019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 22 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij vijf afzonderlijke besluiten van 13 april 2010 heeft het college de bijstand van appellante over periodes van 22 augustus 2007 tot en met 28 maart 2010 ingetrokken, de gemaakte kosten van bijstand over deze periodes van appellante teruggevorderd en de bijstand met ingang van 1 april 2010 ingetrokken. Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college vier van de vijf besluiten in bezwaar gehandhaafd en het besluit tot intrekking en terugvordering over de periode van 22 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 gewijzigd, in die zin dat de periode van intrekking en terugvordering wordt gewijzigd in 16 november 2007 tot en met 31 december 2007. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante op 31 december 2007 op haar bankrekeningen een bedrag van € 61.172,-- tot haar beschikking had en dat zij niet heeft aangetoond dat zij niet meer over het vermogen kon beschikken. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3. Op 12 mei 2010 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor bijstand en op 21 mei 2010 heeft zij een aanvraag ingediend. Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4. Het college heeft bij besluit van 1 december 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om een aanvraag in te dienen tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 12 mei 2010 tot en met 26 augustus 2010.
4.2. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Daartoe heeft zij een in de Turkse taal opgesteld e-mailbericht van 7 december 2010 overgelegd waarin - volgens het beroepschrift - twee familieleden uit België verklaren dat zij van appellante het aan haar ter bewaring gegeven geldbedrag van € 46.000,-- op 30 oktober 2008 van haar retour hebben ontvangen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met dit e-mailbericht niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellante heeft met dit e-mailbericht geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat het verklaarde juist is. Daar komt bij dat het in het e-mailbericht genoemde bedrag van € 46.000,-- niet overeen komt met het bedrag van € 61.172,-- dat eind december 2007 op appellantes bankrekeningen stond. Bovendien heeft appellante tijdens de intake bij de aanvraag om bijstand verklaard dat zij het geld heeft opgenomen en niet meer weet waar het is gebleven. Deze beroepsgrond van appellante kan dan ook niet slagen.
4.4. Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat zij gelet op het tijdsverloop heeft ingeteerd op haar vermogen. Appellante heeft nog tot in maart 2010 bijstand ontvangen. Sindsdien is tot de melding een relatief korte periode verstreken. Ook als rekening wordt gehouden met het bedrag van de terugvordering, ongeveer € 36.000,--, dat op het vermogen in mindering dient te worden gebracht, resteert een vermogen dat hoger is dan het vrij te laten vermogen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante ten tijde van de aanvraag nog niet heeft ingeteerd op haar vermogen.
4.5. Gelet op wat hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen, heeft het college de aanvraag van appellante terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) V.C. Hartkamp
IJ