10/4800 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2010, 10/146 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant staat vanaf 25 februari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). [B.] ([B.]) staat vanaf 19 februari 2009 ingeschreven op dat adres.
1.2. Op 26 maart 2009 heeft appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft 2 april 2009 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres en heeft appellant op diezelfde datum een verklaring afgelegd. De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 15 april 2009, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 april 2009 de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [B.] en dat hij als zelfstandige wordt aangemerkt.
1.3. Op 8 april 2009 heeft appellant zich gemeld om als gevestigd zelfstandige op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande aan te vragen. Bij besluit van 11 mei 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft door niet bij het college te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voert.
1.4. Bij besluit van 7 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat van wederzijdse zorg van appellant en [B.] niet kan worden gesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 8 april 2009 tot en met 11 mei 2009.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Niet in geschil is dat appellant en [B.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Uit het rapport van 15 april 2009 blijkt het volgende. Appellant heeft op 2 april 2009 verklaard dat [B.] tot dan toe de huur betaalde en dat hij haar contant terugbetaalde. Voorts heeft hij verklaard dat [B.] zijn creditcard gebruikte om spullen, zoals vliegtickets en video apparatuur, aan te schaffen waarna zij hem terugbetaalde. Appellant heeft verder verklaard dat hij en [B.] één à twee maal per week met elkaar eten, dat hij gebruik maakt van haar koelkast en dat zij over en weer wel eens wat voor elkaar kopen. Voorts heeft appellant verklaard dat [B.] hand- en spandiensten heeft verricht bij het bewoonbaar maken van de woning. Ten slotte heeft appellant op 4 november 2008 de auto van [B.] op zijn naam laten zetten voor het verkrijgen van een parkeervergunning, betaalt hij de autoverzekering en gebruikt hij deze auto af en toe tegen vergoeding van de benzinekosten.
4.7. De in 4.6 vermelde feiten en omstandigheden duiden op een, in een zakelijke relatie, ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden en wijzen uit dat appellant en [B.] ten tijde van belang er blijk van gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook is voldaan aan het tweede criterium van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellant en [B.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, zodat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.