ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-6627 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingsinkomen en toepassing van de hardheidsclausule in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de terugbetaling van studiefinanciering door betrokkene, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De appellant, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, had vastgesteld dat betrokkene € 110,13 per maand moest terugbetalen voor het jaar 2011, gebaseerd op zijn verzamelinkomen in het peiljaar 2009. Betrokkene stelde dat zijn draagkracht ook in 2011 op nihil moest worden gesteld en dat de terugbetalingsverplichting onterecht was vastgesteld.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de hardheidsclausule van toepassing was, omdat het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen een vertekend beeld gaf van de werkelijke inkomenssituatie van betrokkene. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat het begrip toetsingsinkomen, zoals vastgelegd in artikel 11.5 van de Wsf 2000, niet onderhevig is aan de hardheidsclausule. De Raad benadrukte dat de wet niet ter discussie kan worden gesteld door de rechter en dat de wetswijziging per 1 januari 2008 het eerder gevoerde beleid van appellant achterhaald heeft.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet en de onmogelijkheid om af te wijken van het toetsingsinkomen, zelfs als dit voor de betrokkene onredelijke gevolgen heeft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/6627 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2011, 10/873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[A. te B. ] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.A. Bruinsma-Woudstra, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bruinsma-Woudstra.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft in het verleden studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) genoten, onder meer in de vorm van een lening. Ter zake van de terugbetaling van die lening is voor de jaren 2009 en 2010 vastgesteld dat zijn draagkracht op basis van zijn inkomen in de peiljaren 2007 en 2008 op nihil wordt gesteld. Het terug te betalen bedrag is voor die jaren eveneens op nihil gesteld. Voor het terugbetalingsjaar 2011 heeft appellant bij besluit van 6 november 2010 vastgesteld dat betrokkene € 110,13 per maand moet betalen. Aan deze vaststelling heeft het door betrokkene in het peiljaar 2009 genoten verzamelinkomen ten grondslag gelegen.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 6 november 2010 bezwaar gemaakt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn draagkracht ook in 2011 op nihil moet worden gesteld. Betrokkene heeft vermeld te vermoeden dat de terugbetalingsverplichting is berekend aan de hand van een onjuist vastgesteld inkomen, nu dat in het peiljaar 2009 niet afweek van het inkomen in de twee jaren daarvoor.
1.3. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene bij besluit van 24 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat de draagkracht van betrokkene is vastgesteld aan de hand van inkomensgegevens die de Belastingdienst aan appellant heeft verstrekt. Er is geen mogelijkheid bij de berekening uit te gaan van het besteedbare inkomen van betrokkene.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat appellant bij de vaststelling van de draagkracht de in artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule had moeten toepassen, omdat het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen een vertekend beeld geeft van de inkomenssituatie van betrokkene. De rechtbank heeft het bestreden besluit daarom vernietigd, bepaald dat haar uitspraak daarvoor in de plaats komt en de draagkracht van betrokkene voor 2009 op nihil gesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, gelet op het per 1 januari 2008 ingevoerde tweede lid van artikel 11.5 van de Wsf 2000, de hardheidsclausule niet kan worden toegepast bij het bepalen van het toetsingsinkomen. Het in het verleden gevoerde hardheidsclausulebeleid waarvan ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak melding heeft gemaakt, is sinds deze datum niet meer van toepassing.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1. Het toetsingsinkomen als bedoeld in het bij betrokkene toepasselijke artikel 10a.8 van de Wsf 2000 is het inkomen in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000. Artikel 1.1 van de Wsf 2000 verwijst met betrekking hiertoe naar artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Artikel 8 van de Awir bepaalt dat het toetsingsinkomen wordt vastgesteld aan de hand van het inkomensgegeven. Dat begrip is gedefinieerd in artikel 21 van de Awir en is het verzamelinkomen of het belastbare inkomen.
4.2. In het onderhavige geval is het verzamelinkomen vastgesteld. Dat inkomen is bepalend voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee ook voor de draagkracht van betrokkene. Indien betrokkene meent dat de uitkeringsinstantie onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de Belastingdienst, of dat deze laatste een onjuist verzamelinkomen heeft geregistreerd, dan zal hij zich tot die instantie(s) moeten wenden.
4.3.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het niet mogelijk van het begrip toetsingsinkomen af te wijken, nu dit in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 uitdrukkelijk is uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule. Dat de wettelijke regeling met betrekking tot de vaststelling van de draagkracht van een debiteur in het onderhavige geval voor betrokkene onredelijke gevolgen zou hebben betekent niet dat het tweede lid van artikel 11.5 van de Wsf 2000 buiten toepassing zou mogen worden gelaten. De innerlijke waarde van de wet kan bij de rechter niet ter discussie worden gesteld.
4.3.2. Door de wetswijziging per 1 januari 2008 is het indertijd door appellant gevoerde beleid achterhaald, zodat betrokkene zich daarop in de onderhavige zaak niet - meer - met succes kan beroepen. Wat de rechtbank terzake heeft overwogen is voor de beoordeling van het beroep daarom niet relevant.
4.4. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3.2 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) K.E. Haan