12/2801 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 april 2012, 11/2938 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als algemeen medewerker bij [D], heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 21 september 2010 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft tweemaal het spreekuur bezocht van bedrijfsarts I. van Zanten-Przybysz, voor het laatst op 17 februari 2011. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 15 maart 2011 weer geschikt te achten is voor zijn werk als algemeen medewerker. Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 15 maart 2011 beëindigd.
1.2. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman, heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2011, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormen goeddeels een herhaling van hetgeen al in beroep is aangevoerd. Hij benadrukt dat de bezwaarverzekeringsarts een onvoldoende beeld heeft gehad van de belasting in zijn laatst verrichte werkzaamheden, waaronder ook het verzorgen van paarden moet worden gerekend. Voorts is appellant van mening dat geen of onvoldoende onderzoek is gedaan naar met name zijn teen- en apneuklachten.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval is dat het werk van algemeen medewerker bij [D] Bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor dit werk, beschikten de bedrijfsarts en de bezwaarverzekeringsarts over het verslag “Probleemverkenning” van 24 september 2010. Hierin is een beschrijving gegeven van de belasting in dit werk, waaruit blijkt dat appellant allerlei werkzaamheden verrichtte, zoals het verwerken van mail, in- en verkoop van paarden, koop- en verkoop van landbouwgrond waarvoor vaak het kadaster moest worden bezocht, de financiële administratie en postverwerking. De veelvoorkomende belasting in deze werkzaamheden kwam voor op de aspecten lopen, zitten, staan en autorijden. Nu door appellant in zijn bezwaarschrift, noch op de hoorzitting is gesteld dat de zo beschreven werkzaamheden onjuist zijn weergegeven, dan wel dat de belasting zwaarder zou zijn, hebben de beoordelende artsen ook van deze gegevens uit mogen gaan.
4.3. Er bestaat voorts geen aanleiding het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Daarbij is van belang dat de bedrijfsarts appellant op het spreekuur van 17 februari 2011 lichamelijk heeft onderzocht, waarbij een normaal looppatroon werd geconstateerd en het lopen op tenen en hakken zonder problemen verliep (ook op grote teen links). Bij verder onderzoek werden evenmin afwijkingen geconstateerd, waarbij de bedrijfsarts tevens de rugklachten van appellant heeft onderkend en bij haar bekend was dat daarvoor een neurologisch beeld was uitgesloten. Vanwege een antibioticakuur voor een luchtweginfectie heeft de bedrijfsarts ervoor gekozen appellant nog enkele weken te geven om daarvan te herstellen, zodat zij hem eerst per 15 maart 2011 geschikt achtte voor zijn laatst verrichte werk van algemeen medewerker.
4.4. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts Hoffman appellant op de hoorzitting van 18 april 2011 onderzocht; hij was daarbij op de hoogte van het feit dat appellant geen medicatie gebruikte en behalve bij de manueel therapeut, nergens meer onder behandeling was. Bij het onderzoek heeft ook de bezwaarverzekeringsarts geen evidente afwijkingen kunnen constateren, met name niet bij het onderzoek aan de nek. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarop geconcludeerd dat weliswaar klachten bestaan van nek en rug, echter dat deze niet van dien aard zijn dat appellant daarmee niet de lichte werkzaamheden in zijn functie van algemeen medewerker kan verrichten. De genoemde hoofdpijn- en duizeligheidsklachten hangen met de nek- en rugklachten samen en betreffen van origine myogene klachten, die door middel van actieve oefentherapie zijn te behandelen, hetgeen ook geldt voor de hand- en knieklachten. Met de knieklachten is appellant overigens al jaren bekend en deze hebben hem, volgens de bezwaarverzekeringsarts, nooit in zijn werk belemmerd. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat appellant al langer dan 5 jaar bekend is met de apneuklachten, waarvan de initiële behandeling destijds niet aansloeg. Echter appellant heeft nadien nooit meer de moeite genomen zo mogelijk een andere behandeling te vragen.
4.5. De in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat, zoals de bezwaarverzekeringsarts in de rapporten van 14 juni 2011 en 6 december 2012 te kennen heeft gegeven, appellant met betrekking tot de OSAS klachten geen adequaat herstelgedrag vertoonde. Bovendien was er bij onderzoek ziende op de datum in geding geen sprake van duidelijke beperkingen in het dagelijks handelen als gevolg van deze klachten. Voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden, waarbij appellant vanuit huis werkte, vormde dit geen belemmeringen, nu hij de mogelijkheid had om tussendoor te rusten. Hetgeen overigens in hoger beroep, zonder specifiek op zijn klachten toegespitste medische onderbouwing, is aangevoerd kan aan het vorenstaande niet afdoen. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 15 maart 2011 heeft beëindigd.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) E. Heemsbergen