ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3507 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante, die zich had ziek gemeld met rug- en buikklachten, evenals klachten aan haar rechterhand en pols. Appellante was werkzaam als huishoudelijk en persoonlijk verzorger en had zich op 14 oktober 2008 ziek gemeld. Na haar ziekmelding is zij per 1 november 2008 ontslagen omdat het persoonsgebonden budget niet meer werd uitgekeerd. Het Uwv had op basis van een onderzoek door verzekeringsarts M. van Oostrom vastgesteld dat appellante in arbeid beperkt was, maar geschikt voor haar maatgevende werk. De arbeidsdeskundige J.W. Ilbrink had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%.

Het Uwv had vervolgens op 18 augustus 2010 aan appellante meegedeeld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank Arnhem had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep volgde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor onjuist te houden. De Raad concludeerde dat er geen objectiveerbare medische gegevens waren om verdergaande beperkingen aan te nemen en dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voldoende was.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en K. Wentholt als leden, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

11/3507 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2011, 11/84 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.F. Nijhuis, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk bij een particulier werkzaam geweest als huishoudelijk- en persoonlijk verzorger gedurende 22 uur per week waarbij zij wordt betaald vanuit een aan deze particulier toegekend persoonsgebonden budget. Op 14 oktober 2008 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en buikklachten. Later zijn ook rechterhand- en polsklachten gemeld. Appellante is per 1 november 2008 ontslagen omdat het persoonsgebonden budget niet meer werd uitgekeerd.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 1 juli 2010 onderzocht door verzekeringsarts M. van Oostrom, die heeft geconstateerd dat appellante in arbeid beperkt is, waarbij zij is aangewezen op rechter pols/handsparend werk. De in verband daarmee geldende beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2010. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige J.W. Ilbrink appellante geschikt geacht voor haar maatgevende werk en tevens met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2010 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 12 oktober 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 27 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 23 december 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Niet gebleken is dat de (bezwaar)verzekeringsarts relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft gemist, dan wel onjuist in de FML van 1 juli 2010 heeft vertaald. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante terecht geschikt heeft geacht voor het maatgevende werk als huishoudelijk- en persoonlijk verzorgster, alsmede voor de door de arbeidsdeskundige geduide functies.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat het standpunt van de verzekeringsarts dat er geen medische argumenten zijn voor verdere beperkingen onjuist is en dat zij haar rechterhand en rechterpols niet kan gebruiken. Op grond hiervan is zij van mening dat de FML niet juist is en dat zij ook niet in staat is om het maatgevende werk van huishoudelijk- en persoonlijk verzorgster, alsmede de geduide functies uit te oefenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de door de verzekeringsarts in de FML vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden en onderschrijft de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft geen reden voor een andersluidend oordeel nu zij geen medische onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat de beperkingen met betrekking tot haar rechterhand- en rechterpolsklachten zijn onderschat.
4.2. Met betrekking tot de rechterhand- en rechterpolsklachten heeft de verzekeringsarts op basis van eigen onderzoek en met verkregen informatie van de orthopaedisch chirurg M. van der Pluijm, vastgesteld dat er sprake is van enige verminderde kracht, maar dat de beweeglijkheid ongestoord is. Appellante is in verband daarmee aangewezen op enigszins rechterhand/pols sparende werkzaamheden. De krachtfuncties van de pols/hand zijn beperkt, vooral qua zware belastingen en qua piekbelastingen. De verschillende pols/handfuncties zijn op zich niet verstoord, maar dienen niet hoogfrequent of met zware krachtinspanning te worden uitgevoerd. Langdurig gedwongen houdingen of standen met deze pols/hand dienen vermeden te worden, evenals grove trillingsbelasting. Bovennormale belasting van de gezonde pols/hand dient vermeden te worden ter voorkoming van overbelasting. Deze beperkingen zijn opgenomen in de FML van 1 juli 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en verkregen informatie van de orthopaedisch chirurg bij zijn herbeoordeling meegewogen. Daaruit zijn geen nieuwe feiten naar voren gekomen die aanleiding zouden moeten geven tot het opnemen van verdergaande beperkingen. Met de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de pols/handklachten in de FML voldoende rekening is gehouden en dat er geen objectiveerbare medische gegevens zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan de Raad dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor twijfel aan de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 10 augustus 2010 inzichtelijk en verifieerbaar onderbouwd dat appellante gezien de vastgestelde belastbaarheid geschikt is te achten voor haar maatgevende werk. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat haar maatgevende werk in medisch opzicht voor appellante niet passend zou zijn.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) E. Heemsbergen