ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-3888 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening en de gevolgen van het niet ondertekenen van de hypotheekakte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening aan appellante, die niet heeft meegewerkt aan de vestiging van een krediethypotheek. De appellante had bij besluit van 8 december 2005 bijstand gekregen, maar was verplicht om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek. Appellante weigerde echter de hypotheekakte te ondertekenen, omdat zij het bedrag in de akte niet in overeenstemming achtte met eerdere besluiten van het college. Het college legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van drie maanden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet in haar verplichtingen heeft voldaan en dat er geen grond is voor het oordeel dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter onderschreven, waarin werd geconcludeerd dat appellante op de hoogte was van haar verplichtingen en dat haar argumenten over de hoogte van de lening en de positie van schuldeisers niet opgingen. De Raad heeft ook benadrukt dat de appellante niet kon aanvoeren dat het college nog een besluit moest nemen over het bedrag aan bijstand, aangezien dit al eerder was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de maatregel van het college rechtmatig was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de zaak in het openbaar is behandeld en de uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer.

Uitspraak

12/3888 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2012, 12/918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 11/2371 WWB en 12/672 WWB. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.P. van Nooijen. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. Aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 9 oktober 2012, LJN BX9963, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden, waarbij voor appellante verzoekster moet worden gelezen.
“ 1.1. Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college aan verzoekster metingang van 9 augustus 2005 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is verzoekster meegedeeld dat de bijstand in de vorm van een geldlening, een zogenaamde krediethypotheek, wordt verstrekt aangezien zij eigenaar is van een door haar zelf bewoonde woning en dat zij over de hoogte van de geldlening en het daadwerkelijk vestigen van de krediethypotheek afzonderlijk bericht zal ontvangen. Bij het besluit van 8 december 2005 is aan verzoekster voorts meegedeeld dat haar vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld op € 47.457,96. Tegen dit besluit heeft verzoekster geen bezwaar gemaakt.
1.2. In mei 2006 is aan verzoekster een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, welke uitkering zij tot en met 22 april 2007 heeft ontvangen.
1.3. Bij brief van 11 juli 2007 heeft verzoekster het college verzocht de bijstandsverlening per 23 april 2007 te hervatten.
1.4. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college aan verzoekster meegedeeld dat de uitbetaling van de in de vorm van een geldlening verleende bijstand vanaf 23 april 2007 wordt hervat. Het college heeft in dat verband overwogen dat verzoekster ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad van 24 maart 2009 heeft ingestemd met het vestigen van een krediethypotheek. Het college heeft bij dat besluit voorts aan verzoekster meegedeeld dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening aan haar wordt verstrekt.
1.5. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 22 juni 2009, LJN BJ1841, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter, overwegend dat in die procedure het besluit van 15 april 2009 ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling dient te worden betrokken en toepassing gevend aan artikel 8:86 van de Awb, het besluit van 15 april 2009 vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om renteschade over de niet tijdig betaalde bijstand vanaf 23 april 2007. Met betrekking tot de mededeling in het besluit van 15 april 2009 dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening aan verzoekster wordt verstrekt, heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“6.2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de aanvang van de bijstand op 9 augustus 2005 de getaxeerde waarde van de woning van verzoekster € 227.500,-- bedroeg en dat op deze woning een hypotheekschuld rustte van € 136.378,09. Het in de woning gebonden vermogen van verzoekster bedroeg derhalve € 91.121,91. Het bedrag bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB (hierna: vrijlatingsbedrag) bedroeg ten tijde van de aanvang van de bijstand € 43.100,--. Het in de woning van verzoekster gebonden vermogen overschreed het vrijlatingsbedrag derhalve met € 48.021,91. Aangezien tussen partijen evenmin in geschil is dat is voldaan aan de voorwaarde bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van de WWB, was het College naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook gehouden te bepalen dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening wordt verstrekt.
6.2.5. De voorzieningenrechter ziet in de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB noch in het systeem van de WWB aanknopingspunten voor het standpunt van verzoekster dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand die in de vorm van een geldlening wordt verleend niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het door haar gestelde negatieve saldo van haar overige bezittingen en schulden ten tijde van de aanvang van de bijstand ter hoogte van € 43.633,95.
6.2.6. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat het College het vermogen ten tijde van de aanvang van de bijstand ten onrechte heeft vastgesteld op € 47.457,96 omdat is verzuimd rekening te houden met de voor haar geldende vrijstellingen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b en d, van de WWB merkt de Raad op dat bij het hier te beoordelen besluit van 15 april 2009 omtrent de omvang van het vermogen bij de aanvang van de bijstand geen beslissing is genomen. Deze grief van appellante behoeft dan ook geen verdere bespreking. De Raad merkt in dit verband ten overvloede op dat het College bij het besluit van 8 december 2005 het vermogen van verzoekster bindend heeft vastgesteld op € 47.457,96. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend zodat de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van de bijstand in rechte onaantastbaar is geworden.”
1.6. Bij brief van 23 juni 2011 heeft het college verzoekster verzocht de hypotheekakte bij de notaris te laten passeren vóór 1 augustus 2011. Bij brief van 1 juli 2011 heeft M. Baars, consulent team werk en inkomen, verzoekster in de gelegenheid gesteld om op 5 juli 2011 de stappen voor het vestigen van een krediethypotheek met hem te bespreken. Verzoekster heeft Baars bij brief van 4 juli 2011 bedankt voor de uitnodiging en verzocht de zaak te laten rusten. Hierop heeft Baars verzoekster bij brief van 11 juli 2011 gewezen op haar verplichtingen jegens de gemeente en meegedeeld dat hij erop vertrouwt dat verzoekster de hypotheekakte bij de notaris laat passeren. Bij brief van 30 juli 2011 heeft A. Duijser, teamleider werk en inkomen, verzoekster nogmaals gewezen op haar verplichtingen en meegedeeld dat zij erop vertrouwt dat verzoekster de hypotheekakte op 3 augustus 2011 laat passeren. Omdat verzoekster op 3 augustus 2011 was verhinderd, is een nieuwe afspraak bij de notaris gemaakt voor 8 augustus 2011.
1.7. Bij brief van 8 augustus 2011 heeft de notaris het college laten weten dat de hypotheekakte niet is gepasseerd, omdat verzoekster het in de hypotheekakte genoemde bedrag vooralsnog niet in overeenstemming acht met het bedrag zoals genoemd in het besluit van 8 december 2005. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft het college verzoekster meegedeeld dat zij verplicht is de hypotheekakte te ondertekenen en dat het niet tekenen van de hypotheekakte tot gevolg kan hebben dat de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% wordt verlaagd. Op 17 augustus 2011 heeft verzoekster blijkens de door Baars opgemaakte rapportage van 26 augustus 2011 wederom geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen, omdat verzoekster het in de hypotheekakte genoemde bedrag niet in overeenstemming acht met het bedrag zoals genoemd in het besluit van 8 december 2005.
1.8. De weigering van verzoekster de hypotheekakte te ondertekenen, is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 31 augustus 2011 de bijstand van verzoekster met 100% te verlagen voor de duur van drie maanden.
1.9. Bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college de maatregel, in afwijking van het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, gehandhaafd.
1.10. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. ”
1.2. Bij de uitspraak van 22 juni 2009, LJN BJ1841, heeft de voorzieningenrechter oordelende in de hoofdzaak, het besluit van 15 april 2009 in stand gelaten, voor zover daarbij aan appellante is meegedeeld dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening aan haar wordt verstrekt.
2. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Ze heeft, samengevat, aangevoerd dat haar niet verweten kan worden de hypotheekakte niet te ondertekenen. Zij heeft ondertekening ervan slechts opgeschort wegens onjuistheden, onduidelijkheden en onvolkomenheden in de akte. Bovendien heeft de notaris verzuimd toestemming te vragen aan de huidige hypotheekgever. Met de vestiging van een derde hypotheek zou appellante de op dat moment reeds bestaande schuldeisers ten onrechte in een achtergestelde positie hebben gebracht in het geval van een onverhoopt faillissement. De berekening van de hoofdsom van de hypotheek is in strijd met de wet en met het bedrag genoemd in het besluit van 8 december 2005. Nu het vermogen van appellante ten tijde van belang onder de grens van het vrij te laten vermogen ligt, dient het college haar bijstand om niet te verstrekken. Verder is zij van mening dat het college nog een besluit dient te nemen over het bedrag aan bijstand dat in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, nu daar tot op heden geen duidelijkheid over bestaat omdat bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 22 juni 2009, LJN BJ1841, slechts een maximumbedrag is aangegeven. Subsidiair is appellante van opvatting dat de maatregel onevenredig zwaar is en leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.
2.1. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij zijn uitspraak van 9 oktober 2012, LJN BX9963, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. In artikel 4, eerste lid, van de door het college vastgestelde Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht WWB 2004 (Beleidsregels) is bepaald dat het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen kan verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen. Niet in geschil is dat het college aan de verlening van leenbijstand aan appellante de verplichting heeft verbonden mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek.
3.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Maatregelenverordening WWB gemeente Leiderdorp 2010 (Maatregelenverordening) wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd, indien de belanghebbende een op grond van de Beleidsregels opgelegde verplichting om mee te werken aan de vestiging van het recht op pand of krediethypotheek niet nakomt. Ingevolge het tweede lid wordt, indien de gedraging wordt opgeheven binnen de termijn van drie maanden, de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.
3.3. Het college heeft bij besluit van 8 december 2005 aan appellante bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Op 31 oktober 2005 heeft appellante een bereidverklaring krediethypotheek ondertekend. De voorzieningenrechter van de Raad heeft in zijn uitspraak van 9 oktober 2012 overwogen dat appellante haar verplichting om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek niet is nagekomen. Zij heeft immers op 8 augustus 2011 alsmede op 17 augustus 2011 geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen. De Raad onderschrijft deze overweging van de voorzieningenrechter. Dit brengt mee dat het college gehouden was ingevolge artikel 18, tweede lid, eerste volzin, van de WWB in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Maatregelenverordening de bijstand met 100% gedurende drie maanden te verlagen.
3.4. Ingevolge artikel 18, tweede lid, tweede volzin, van de WWB wordt van een verlaging afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.5. De voorzieningenrechter van de Raad heeft in zijn uitspraak van 9 oktober 2012,
LJN BX9963, overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat ten aanzien van de weigering van appellante om de hypotheekakte te ondertekenen elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hiertoe heeft hij het volgende overwogen. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de bij brief van 1 juli 2011 geboden mogelijkheid om op 5 juli 2011 de stappen voor het vestigen van een krediethypotheek met de consulent werk en inkomen te bespreken. Uit de onder 1.7 weergegeven brief van de notaris van 8 augustus 2011 alsmede de rapportage van Baars van 26 augustus 2011 blijkt dat appellante heeft geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen, omdat zij het in die hypotheekakte genoemde bedrag van
€ 48.021,91 niet in overeenstemming acht met het bedrag zoals genoemd in het besluit van
8 december 2005. Appellante is van opvatting dat bij de berekening van het in de hypotheekakte genoemde bedrag van € 48.021,91, zijnde het bedrag aan leenbijstand dat maximaal aan appellante wordt verstrekt, ten onrechte geen rekening is gehouden met de schulden, die wel zijn betrokken in de vermogensvaststelling in het besluit van 8 december 2005. Appellante kon echter weten dat die opvatting in rechte geen standhoudt, nu de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 juni 2009, LJN BJ1841, al definitief heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB noch het systeem van de WWB aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellante dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand die in de vorm van een geldlening wordt verleend niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het door haar gestelde negatieve saldo van haar overige bezittingen en schulden en dat dus het college bevoegd was bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken tot een bedrag van € 48.021,91. Ten tijde van de bezoeken aan de notaris had het appellante dan ook duidelijk moeten zijn dat zij het maximaal aan leenbijstand te verstrekken bedrag van € 48.021,91 niet opnieuw ter discussie kon stellen. De stelling van appellante dat met de vestiging van een derde hypotheek de op dat moment reeds bestaande schuldeisers ten onrechte een achtergestelde positie zouden hebben verkregen in het geval van een onverhoopt faillissement, treft evenmin doel. Het belang van deze schuldeisers, wat hier ook van zij, kan immers niet afdoen aan de aan de bijstandsverlening verbonden verplichting van appellante om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek. De Raad onderschrijft ook deze overwegingen van de voorzieningenrechter en voegt daar nog aan toe dat uit meergenoemde uitspraak van 22 juni 2009, anders dan appellante stelt, niet volgt dat het college gehouden is nog een besluit te nemen over het bedrag aan bijstand dat in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. Ook anderszins zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden.
3.6. Ingevolge artikel 22 van de Maatregelenverordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de verordening, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden. Voor zover appellante van opvatting is dat hier sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had moeten afzien, kan die opvatting niet worden onderschreven. Van een bijzonder geval is immers geen sprake. Daarbij komt dat, indien appellante de hypotheekakte alsnog had ondertekend, ingevolge artikel 19, tweede lid, tweede volzin, van de Maatregelenverordening de maatregel zou zijn beëindigd per de eerste van de volgende maand.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te tekenen