11/2408 WWB, 11/2409 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 maart 2011, 10/510 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het college nadere vragen van de Raad beantwoord.
Op 15 november 2012 hebben appellanten een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Namens appellanten is verschenen mr. L. Hermans, advocaat. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft het college, gelet op een medisch advies van Reaned van 12 oktober 2007, appellante tot 1 oktober 2008 gedeeltelijk ontheven van arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Overeenkomstig het advies van Reaned heeft het college aan appellante met toepassing van artikel 55 van de WWB de verplichting opgelegd om adequate behandeling te zoeken voor haar psychische klachten.
1.3. In mei 2009 heeft het college opnieuw advies ingewonnen bij Reaned. De betrokken arts van Reaned heeft geconcludeerd dat, als gevolg van met name haar psychische toestand, appellante tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is en daardoor niet kan worden belast met werk of een traject. Voor haar gezondheid is het beter als appellante zich onder behandeling laat stellen voor haar psychische problematiek. Omdat onzeker is wat het beloop zal zijn in de toekomst, heeft de arts geadviseerd na een jaar een medisch heronderzoek te doen. Het college heeft vervolgens bij besluit van 2 juni 2009 appellante voorlopig ontheven van enkele arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Appellante is niet ontheven van de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, en de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Tevens is aan appellante meegedeeld dat het college op zoek gaat naar een passend traject “zorg en /of Sociale Activering” (zorgtraject), dat appellante daartoe in eerste instantie onder de aandacht wordt gebracht van REACT-Zuid (REACT) en dat zij daaraan dient mee te werken.
1.4. Het bij 1.3 genoemde traject betreft een zorgtraject dat is bedoeld om appellante naar de juiste zorg toe te leiden. Op 8 mei 2009 heeft een intakegesprek bij REACT plaatsgevonden. Appellante is tijdens dat gesprek niet akkoord gegaan met het trajectplan en heeft dat plan niet ondertekend.
1.5. Bij besluit van 25 september 2009 heeft het college met ingang van de maand oktober 2009 aan appellanten een maatregel opgelegd, bestaande uit verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening door geen medewerking te verlenen aan het zorgtraject.
1.6. Bij besluit van 8 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 25 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen, samengevat, dat het zorgtraject is aan te merken als een voorziening gericht op verbetering van de gezondheidstoestand van appellante, dat dit traject niet strijdig is met het advies van Reaned zoals omschreven in 1.3, en dat appellante door niet mee te werken aan het traject geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijden dat appellante niet heeft meegewerkt aan haar zorgtraject en dat zij hiermee geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening. Appellante is op alle afspraken verschenen. In de communicatie tussen appellante en het college is het misgelopen in verband met de omstandigheid dat appellante door haar oorlogsverleden niet tegen gezag kan. Dat hierdoor het traject niet is geslaagd, kan appellante niet verweten worden. Voorts verwijst appellante naar de brief van haar huisarts van 30 september 2009 waaruit blijkt dat zij, voordat het besluit van 25 september 2009 is genomen, heeft meegewerkt aan het inschakelen van zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De gemachtigde van appellanten heeft een nader stuk aan de Raad gezonden. Dit stuk, afkomstig van de psychosociaal therapeut van appellante, is ingediend na aanvang van de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In aanmerking genomen dat het college hierop niet (naar behoren) heeft kunnen reageren, heeft de Raad, mede gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, besloten dit stuk niet bij zijn beoordeling te betrekken. Dit stuk is ter zitting teruggegeven aan de gemachtigde van appellanten.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de WWB. De hier bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Sittard-Geleen (verordening).
4.4. In artikel 6, van de verordening - voor zover hier van belang - is bepaald dat gedragingen van belanghebbenden betreffende het behouden van arbeid en het nakomen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de WWB, worden onderscheiden in categorieën. In de vierde categorie is, onder 3, genoemd: het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB. Deze bepaling is opgenomen in hoofdstuk 2 van de verordening, met als titel: “Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid”.
4.5. De in geding zijnde verlaging berust op het standpunt van het college dat appellante, door geen medewerking te verlenen aan het zorgtraject, niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening. Partijen zijn het erover eens dat appellante op afspraken bij REACT is verschenen. Van de zijde van appellanten is ter zitting van de Raad erkend dat appellante aan een verdere concrete invulling van het traject, waaronder begrepen het ondertekenen van het trajectplan en het zoeken naar een geschikte medische behandeling van haar ziekte, niet heeft meegewerkt. Appellante heeft dus niet volledig aan (uitvoering van) het zorgtraject meegewerkt. Zij stelt zich evenwel op het standpunt dat, indien moet worden aangenomen dat sprake is van het niet meewerken aan een voorziening, dit haar gezien haar psychische toestand niet kan worden verweten.
4.6. Alvorens op de verwijtbaarheid in te kunnen gaan, zal eerst moeten worden bezien of het college de gedraging van appellante terecht heeft gekwalificeerd als het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.6.1. Ten tijde van het nemen van het besluit van 25 september 2009 en het bestreden besluit was, gelet op het advies van Reaned van mei 2009, bij appellante sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. De betrokken arts zag, zo blijkt uit dat advies, bij appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Dat betekent dat er op dat moment geen enkel reëel zicht bestond op reguliere arbeid. Het door het college aangeboden zorgtraject was er uitsluitend op gericht dat appellante zich onder medische behandeling zou stellen, met name vanwege haar psychische klachten, welke klachten aan arbeidsinschakeling in de weg stonden. Onder de gegeven omstandigheden voert het te ver om dit zorgtraject al te beschouwen als een eerste stap van appellante in de richting van het gaan verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid. Anders dan de rechtbank en het college, is de Raad van oordeel dat de appellante verweten gedraging daarom niet kan worden aangemerkt als een gedraging zoals omschreven in artikel 6, vierde categorie, onder 3, van de verordening. Hieruit volgt dat de maatregel berust op een ondeugdelijke grondslag.
4.6.2. De rechtbank heeft hetgeen is overwogen onder 4.6.1 niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Vervolgens dient te worden bezien welke gevolgen aan deze conclusie dienen te worden verbonden.
4.7. De Raad heeft het college gevraagd (samengevat) of, als geen sprake is van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, een andere grondslag voor sanctionering van de appellante verweten gedraging in de verordening is aan te wijzen. Het college heeft daarop geantwoord dat het aangeboden zorgtraject moet worden getypeerd als een voorziening, zijnde een eerste stap in een langdurig traject, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat de vraag of er een andere grondslag in de verordening is aan te wijzen geen beantwoording behoeft. Uit 4.6.1 volgt reeds dat dit standpunt van het college geen stand houdt. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het besluit van 25 september 2010.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 maart 2010;
- herroept het besluit van 25 september 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,--;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2013.