ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4662 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens drugshandel en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De appellante, die samen met haar echtgenoot bijstand ontving, was betrokken bij drugshandel, waarvoor zij en haar echtgenoot door de meervoudige strafkamer onherroepelijk zijn veroordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante en haar echtgenoot de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun inkomsten uit de drugshandel. Dit leidde tot de intrekking van hun bijstandsuitkeringen over een lange periode en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen, in totaal € 120.464,72.

De Raad overweegt dat in het geval van gezinsbijstand beide partners als eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellante kon zich niet met vrucht beroepen op onbekendheid met de activiteiten van haar echtgenoot, ook niet met het argument dat het in de Marokkaanse cultuur niet gebruikelijk is dat de man zijn echtgenote informeert. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig waren, en dat de appellante niet in haar beroep kon worden ontvangen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun financiële situatie en de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 19 februari 2013.

Uitspraak

11/4662 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 juni 2011, 10/3323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Spooren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Raad heeft mr. Spooren een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spooren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.A. Weks.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving, samen met haar echtgenoot [echtgenoot] (echtgenoot), van 1 juli 1994 tot en met 30 september 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Over de periode van 2 december 2008 tot en met 6 augustus 2009 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Appellante en haar echtgenoot zijn in oktober 2008 aangehouden door de politie. Vervolgens is jegens appellante en haar echtgenoot een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in verband met handel in verdovende middelen. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2009 is de echtgenoot veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor handel in harddrugs (cocaïne en/of heroïne) gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 oktober 2008. Appellante is bij vonnis van eveneens 23 juni 2009 vanwege drugshandel in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 7 oktober 2008 veroordeeld tot (onder meer) 365 dagen gevangenisstraf, waarvan 315 dagen voorwaardelijk.
1.3. Naar aanleiding van de strafvonnissen van 23 juni 2009 heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en haar echtgenoot verleende bijstand. In dit kader is er een gesprek gevoerd met appellante op 17 juli 2009, waar appellante op advies van haar toenmalige gemachtigde niets wilde zeggen. Haar echtgenoot heeft tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij ten onrechte is veroordeeld en dat hij alleen in 2008 zo’n anderhalve maand een beetje heeft gehandeld.
1.4. In de bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche, neergelegd in het rapport van 10 september 2009, heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 1 oktober 2009 de bijstand van appellante en haar echtgenoot over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2008 en de bijstand van appellante over de periode van 2 december 2008 tot en met 6 augustus 2009 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat zij, door geen melding te maken van de inkomsten uit handel in verdovende middelen, de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft het college de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellante en haar echtgenoot en de over de periode van
2 december 2008 tot en met 6 augustus 2009 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 120.464,72.
1.5. Bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover daarbij de bijstand van appellante is ingetrokken over de periode van 2 december 2008 tot en met 6 augustus 2009, en de terugvordering, zo blijkt uit de bij het bestreden besluit gaande berekening, nader bepaald op € 111.110,60.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijke kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De gedingstukken, in het bijzonder de uitvoerig gemotiveerde strafvonnissen van 23 juni 2009, vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en haar echtgenoot ten tijde in geding betrokken waren bij handel in harddrugs. Hierbij is van belang dat appellante en haar echtgenoot vanwege drugshandel door de meervoudige strafkamer onherroepelijk zijn veroordeeld. De rechtbank heeft in het vonnis van de echtgenoot overwogen dat hij gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 oktober 2008 heeft gehandeld in harddrugs, daarbij heeft gehandeld uit puur winstbejag en dat hij daarbij een leidinggevende rol vervulde. De Raad deelt voorts het standpunt van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en het college dat gegeven de betrokkenheid van appellante en haar echtgenoot bij de handel in harddrugs, en de bedragen die daarin omgaan, ervan mag worden uitgegaan dat appellante en haar echtgenoot ten tijde in geding middelen hebben ontvangen die (in)direct konden worden aangewend ter voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten.
4.2. Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat appellante, door van een en ander geen melding te maken bij het college, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dat zij kennelijk op geen enkele wijze aantekening hebben gehouden van door hun ontvangen middelen uit of in verband met de drugshandel, zodat een eventueel aanvullend recht op bijstand niet kan worden aangetoond, moet naar vaste rechtspraak (CRvB 23 februari 2010, LJN BL7208) voor rekening en risico van betrokkenen worden gelaten.
4.3. De beroepsgrond van appellante dat zij niet wist dat haar echtgenoot gedurende ruim zes jaar heeft gehandeld in drugs en dat zij ook nooit inkomsten heeft gezien, slaagt niet. Het is vaste rechtspraak (CRvB 17 april 2012, LJN BW4176) dat, in geval van gezinsbijstand, de beide partners als eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB en dat om die reden geen van beiden zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. De omstandigheid dat het in de Marokkaanse cultuur niet gebruikelijk is dat de man zijn echtgenote ergens van op de hoogte stelt, zoals door appellante is betoogd, maakt dit niet anders.
4.4. Het college was dus bevoegd om over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2008. De wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is door appellante niet bestreden. Ten aanzien van de terugvordering zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
4.5. Hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te tekenen