ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3540 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een re-integratietraject en de oplegging van een maatregel op bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant, die sinds 1997 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een re-integratietraject dat voortijdig was beëindigd. Dit gebeurde na een incident op de werkvloer op 23 april 2010, waarbij appellant de werkplek vroegtijdig verliet na een conflict met zijn trajectbegeleider. Het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder legde daarop een maatregel op van 50% korting op de bijstand voor een maand, omdat het college van mening was dat de beëindiging van het traject aan appellant te wijten was.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de beëindiging van het traject niet aan hem te wijten was en dat de maatregel te zwaar was. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindiging van het traject niet zijn schuld was. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn verzoek om eerder te mogen vertrekken, niet voldeed aan de redelijke verwachtingen die aan hem gesteld mochten worden in het kader van zijn re-integratie.

De Raad heeft ook het standpunt van appellant verworpen dat het college ten onrechte had aangenomen dat hij in trede 5 van de activeringsladder moest worden ingedeeld. De Raad concludeerde dat het college op basis van de geldende regelgeving verplicht was om de maatregel op te leggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/3540 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 mei 2011, 10/1953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)
Datum uitspraak 19 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Uijt de boogaardt, advocaat te Emmeloord, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Uijt de boogaardt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Maandag. Als tolk is verschenen F. Saïd.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. In het kader van zijn re-integratie heeft hij in 2006, 2008 en 2009 trajectplannen gevolgd.
1.2. Appellant is begin maart 2010 met het college een nieuw trajectplan overeengekomen, gericht op uitstroom naar werk in de (auto)techniek. Appellant ambieert betaald werk in die sector en is op dat terrein ook hobbymatig actief. Re-integratiebedrijf Kasama Consultancy (Kasama) voert het trajectplan uit. In het plan van aanpak van Kasama is onder meer vermeld dat naast de opleiding voor assistent autotechnicus gestart wordt met een intensief Nederlands traject op de werkvloer in het leer/werkbedrijf.
1.3. Op 23 april 2010 heeft op de werkvloer een incident plaatsgevonden, waarbij onenigheid tussen appellant en trajectbegeleider [naam trajectbegeleider] is ontstaan. Appellant heeft vervolgens de werkplek vroegtijdig verlaten. Kasama heeft daarna het traject beëindigd.
1.4. Vervolgens heeft het college onderzoek verricht. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het college bij besluit van 29 april 2010 op de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 mei 2010 een maatregel toegepast van 50% gedurende een maand. Deze maatregel is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2010 (bestreden besluit). Het college heeft zich daartoe op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat het voortijdig beëindigen van het traject aan appellant te wijten is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Uit de verklaring van [naam trajectbegeleider] blijkt dat de gebeurtenissen op 23 april 2010 ertoe hebben geleid dat het traject van appellant is beëindigd. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat dit anders zou zijn. Voorts heeft het college zich, anders dan appellant aanvoert, op goede gronden op het standpunt gesteld, dat de beëindiging van het traject in overwegende mate aan appellant te wijten is. In aanmerking genomen dat het wassen van auto’s tot de regelmatig op de werkplek voorkomende werkzaamheden behoorde, mocht van appellant verlangd worden dat hij rond 14.00 uur voldeed aan het verzoek van [naam trajectbegeleider] om zijn bedrijfsauto te wassen. Dat appellant vlak daarvoor had verzocht om eerder het werk te mogen verlaten, is onvoldoende rechtvaardiging om geen gehoor te geven aan dit verzoek, nu appellant geen zwaarwegende reden had het werk eerder te verlaten en de arbeidstijd pas om 15.30 uur eindigde. Over de precieze reactie van appellant op het verzoek van [naam trajectbegeleider] bestaat verschil van mening, maar vast staat, zoals appellant ter zitting heeft erkend, dat hij obscene woorden en gebaren gebruikte en dat hij vervolgens de werkplek verliet. Onder deze omstandigheden moet de daaruit voortvloeiende beëindiging van het traject appellant volledig worden toegerekend.
4.2. Het standpunt van appellant dat het college bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij moet worden ingedeeld in trede 5 van de activeringsladder als bedoeld in het re-integratiebeleid, wordt niet gevolgd. Trede 5 ziet, volgens de omschrijving, op kwalificerend onderwijs bij personen waarvan de beroepswens duidelijk is, maar die niet voldoende opleiding hebben genoten om naar dit beroep uit te stromen. Het college heeft appellant, gelet op zijn beroepswens, zijn positie op de arbeidsmarkt en het door hem gevolgde traject, redelijkerwijs in trede 5 kunnen indelen.
4.3. Uitgaande van 4.1 en 4.2 was het college op grond van het bepaalde in de artikelen 7, vierde lid onder a, en 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de van toepassing zijnde Afstemmingsverordening gehouden op de bijstand in beginsel een maatregel van 50% gedurende een maand toe te passen. Wat appellant heeft aangevoerd, onder meer dat hij een gezin met kleine kinderen heeft, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten afzien van een maatregel of een minder zware maatregel had moeten opleggen.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
HD