11/4117 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 mei 2011, 10/4466 en 10/4574 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2013
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
1.1. Appellant heeft zich op 17 augustus 2009 met klachten over duizeligheid ziek gemeld voor zijn arbeid als bloemenverpakker. Per 29 april 2010 is het dienstverband beëindigd. Appellant is aansluitend een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Op 5 juli 2010 is door het Uwv besloten dat appellant bij Physique, centrum voor sport & gezondheid, een traject zal volgen met het doel de klachten te verbeteren en weer tot een normaal functioneren te komen en dat appellant voor de duur van dat traject zijn ZW-uitkering zou behouden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dat met appellant besproken.
1.3. Na onderzoek door deze verzekeringsarts op 13 september 2010 heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2010 de ZW-uitkering per 20 september 2010 beëindigd. Op dat moment was het traject bij Physique nog niet afgesloten. Op dat moment was het traject bij Physique nog niet afgesloten. Bij besluit van 8 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 13 september 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het (bezwaar)verzekeringsgeneeskundig onderzoek onjuist, onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv over informatie van de huisarts en van de neuroloog van appellant beschikten en appellant tijdens het spreekuur hebben gezien. De rechtbank zag geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de artsen van het Uwv dat appellant ondanks zijn duizeligheids- en psychische klachten met ingang van
20 september 2010 in staat was zijn werk als inpakker te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank bovendien gemotiveerd uiteengezet waarom de inhoud van de door appellant overgelegde brief van de arts Erikli van 22 januari 2011, noch de door appellant overgelegde brief van longarts Vos van 22 februari 2011 reden was om zijn conclusie te wijzigen. De rechtbank was niet gebleken dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de aard of ernst van de psychische klachten van appellant hebben onderschat, of dat appellant als gevolg van die klachten niet in staat was om per 20 september 2010 zijn arbeid als inpakker te verrichten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat verweerder heeft toegezegd dat appellant gedurende het gehele traject bij Physique een ZW-uitkering zou ontvangen. De rechtbank heeft evenmin een aanwijzing gevonden dat aan appellant toestemming is verleend om van
15 september 2010 tot 13 oktober 2010 op vakantie te gaan en hij daarom niet voor het einde van zijn vakantie hersteld had mogen worden verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Hij heeft er verder op gewezen dat een duidelijke beschrijving van zijn functie ontbreekt en dat geen of onvoldoende rekening is gehouden met de zwaarte van zijn werk. Appellant heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake zou zijn van relevante gedane toezeggingen of gemaakte afspraken ten aanzien van doorbetaling van zijn ZW-uitkering tijdens de gehele duur van het traject bij Physique.
4.1. De rechtbank heeft de door appellant opgeworpen medische gronden naar behoren besproken en zij heeft op juiste wijze gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Aan die beoordeling is in hoger beroep niets toe te voegen.
4.2. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 28 oktober 2010 is een korte omschrijving opgenomen van het werk dat appellant verrichtte, met de fysieke/mentale belasting ervan. Appellant heeft de juistheid van die beschrijving bevestigd tegenover de bezwaarverzekeringsarts. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat bij het Uwv een juist beeld bestond van de inhoud en de zwaarte van het eigen werk van appellant. De rechtbank heeft uitgaande van die korte omschrijving, terecht geconcludeerd dat appellant op 20 september 2010 tot het verrichten van arbeid als bloemenverpakker in staat was. Voor benoeming van een deskundige, zoals appellant heeft verzocht, is geen aanleiding.
4.3. In het rapport van de verzekeringsarts van 5 juli 2010 staat onder meer:
“Ik heb belanghebbende verwezen middels een niet REA_traject naar Physique voor conditie verhogende, spier opbouwende en evenwichts bevorderende oefeningen, dit alles om de duizeligheid de baas te worden.
Belanghebbende wordt in de ziektewet gehouden om zijn klachten te verbeteren en om weer tot een normaal functioneren te komen voor de duur van het traject bij Physique. Belanghebbende krijgt op deze manier de kans om zijn klachten en herstel gedrag te verbeteren. Bovenstaande werd met klant besproken.”
4.4. Deze uitlatingen van de verzekeringsarts, die ook zijn neergelegd in een brief van 5 juli 2010 aan de huisarts van appellant, bevatten een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging welke, nu de verzekeringsarts het bevoegde orgaan was om te beslissen of appellant recht had op ZW-uitkering, bevoegdelijk is gedaan. De verwachting van appellant dat hij gedurende het traject bij Physique ZW-uitkering zou blijven ontvangen, was dan ook gerechtvaardigd (vgl. de uitspraak van de Raad van 19 januari 2012, LJN BV2323).
4.5. Bij brief van 13 juli 2010 heeft Physique de verzekeringsarts een rapportage toegezonden met zijn bevindingen, conclusie en advisering. Om de hoofddoelstelling, reactivatie en omgaan met duizeligheid in ADL, duurzaam te behalen zijn twee behandeldoelen geformuleerd die na twaalf weken bereikt zouden moeten zijn. Het door de verzekeringsarts toegezegde traject zou dus twaalf weken duren.
4.6. Van omstandigheden op grond waarvan het Uwv niet gehouden was de gedane toezegging na te komen is niet gebleken. Weliswaar heeft Physique de verzekeringsarts in een tussenrapportage van 23 augustus 2010 laten weten dat de gestelde doelen niet behaald konden worden, maar dat heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gegeven om op het spreekuur van 13 september 2010 met appellant te bespreken of voortzetting van het traject zinvol was. Het traject liep gewoon door en appellant is op alle afspraken bij Physique blijven verschijnen. Ook de melding van appellant dat hij van 15 september 2010 tot 13 oktober 2010 op vakantie wilde gaan heeft, hoewel het traject toen nog liep, niet tot enige reactie van de kant van het Uwv geleid. Uiteindelijk heeft het traject tot en met 29 oktober 2010 geduurd.
4.7. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 september 2010 in strijd is met de aan hem gedane toezegging. Het Uwv had de ZW-uitkering van appellant niet eerder dan met ingang van 30 oktober 2010 mogen beëindigen. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
5. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting wordt zelf in de zaak voorzien, als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en wordt het besluit van 13 september 2010 herroepen en zal worden bepaald dat de ZW-uitkering eindigt met ingang van 30 oktober 2010.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en behoudens voorzover daarin
over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 december 2010;
- herroept het besluit van 13 september 2010;
- bepaalt dat de ZW-uitkering eindigt met ingang van 30 oktober 2010;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013.