ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-828 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens niet voldoen aan wekeneis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een WW-uitkering had aangevraagd, was in eerste instantie afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op grond van het niet voldoen aan de wekeneis. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij in de relevante periode arbeid had verricht. De appellant had een oproepcontract voor onbepaalde tijd met een werkgever, maar het Uwv stelde vast dat hij in de referteperiode van 21 september 2009 tot en met 31 mei 2010 slechts 19 weken had gewerkt, terwijl 26 weken vereist waren. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aan te tonen dat hij aan de wekeneis voldeed, wat hij niet had gedaan. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten van de appellant. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/828 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2012, 11/737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 30 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Kolthof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft op 1 februari 2010 met ingang van die datum een oproepcontract voor onbepaalde tijd gesloten met [naam werkgever 1] (werkgever) ten behoeve van diens Indonesisch restaurant [restaurant]. Appellant is op 29 mei 2010 op staande voet ontslagen. Op 6 juli 2010 hebben appellant en de werkgever een vaststellingovereenkomst gesloten op basis waarvan de arbeidsovereenkomst tussen hen met wederzijds goedvinden is geëindigd met ingang van 1 juni 2010. Appellant heeft met ingang van 1 juni 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft appellant het recht op WW-uitkering ontzegd met ingang van 1 juni 2010 bij besluit van 26 juli 2010, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2011 (bestreden besluit), op de grond dat appellant niet voldeed aan de in artikel 17 van de WW opgenomen zogenoemde wekeneis. Volgens het Uwv heeft appellant in de in aanmerking te nemen referteperiode, die liep van 21 september 2009 tot en met 31 mei 2010, geen 26 maar slechts 19 weken gewerkt, te weten van 21 september 2009 tot 1 november 2009 gedurende zes weken bij [naam werkgever 2] en van 1 maart 2010 tot 1 juni 2010 gedurende dertien weken bij de werkgever.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en zij heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat appellant naar haar oordeel niet aan de wekeneis voldeed en daarom niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. De rechtbank overwoog daartoe dat het - bij gebrek aan beschikbare gegevens - aan appellant was om aan te tonen dat aan de wekeneis is voldaan. Op basis van de loonstroken van appellant kon volgens de rechtbank niet worden aangenomen dat appellant, zoals hij had betoogd, in de periode van oktober 2009 tot maart 2010 bij de werkgever heeft gewerkt en loon heeft ontvangen. De enkele mededeling van appellant dat de werkgever geen sociale premies heeft afgedragen en dat dit hem niet valt te verwijten achtte de rechtbank daartoe niet voldoende. De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat appellant in beroep ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om te onderbouwen dat hij aan de wekeneis voldeed, maar geen nader bewijs heeft overgelegd.
De rechtbank heeft het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure afgewezen, omdat geen aanleiding bestond voor herroeping van het besluit van 26 juli 2010.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat hij wel heeft voldaan aan de zogenoemde wekeneis. Appellant heeft hiertoe zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald. Hij heeft tevens de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar aangevochten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 15 juli 2011 met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen om voor 9 september 2011 nadere stukken over te leggen. Appellant heeft geen nadere stukken overgelegd, waarna de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder nadere zitting. Aangezien niet is gebleken van toestemming van partijen om een nadere zitting achterwege te laten als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, is deze handelwijze in strijd met artikel 8:64, derde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant beoordelen.
4.2. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellant in de bezwaarfase in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet heeft gehoord. Het beroep van appellant moet om die reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
4.3. Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag voor of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
4.4. Daarbij is uitsluitend aan de orde of appellant heeft voldaan aan de wekeneis. Daarbij spitst het geschil zich toe tot de vraag of appellant in de periode van 1 november 2009 tot 1 maart 2010 als werknemer arbeid heeft verricht. Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.5. Nu uit de door appellant overgelegde gegevens, noch uit de door het Uwv geraadpleegde gegevens van [S.], blijkt dat appellant in de genoemde periode arbeid als werknemer heeft verricht was het aan appellant om aan te tonen dat daarvan niettemin in voldoende weken sprake was om te voldoen aan de wekeneis. Appellant is niet geslaagd in dat bewijs. Hetgeen hierover in de aangevallen uitspraak is overwogen, biedt voor dit oordeel de onderbouwing. In hoger beroep heeft appellant geen gegevens overgelegd op grond waarvan een ander oordeel gerechtvaardigd is. Aan de verklaring van een ex-collega van appellant van 9 februari 2012, dat deze in oktober 2009 met appellant in restaurant [restaurant] heeft gewerkt kan geen betekenis worden gehecht, nu daaruit niet blijkt of en in welke weken appellant arbeid als werknemer verrichtte.
4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt begroot op € 944,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 472,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. De door appellant verzochte veroordeling in de bezwaarkosten wordt afgewezen, omdat niet is voldaan aan de daarvoor op grond van artikel 7:15 van de Awb geldende voorwaarde dat het besluit van 26 juli 2010 is herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 januari 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas
TM