11/1441 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 januari 2011, 09/2383 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een nadere vraag gesteld aan het college, die het college in een aanvullend verweerschrift van 6 november 2012 heeft beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. Lemmens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de gemeente IJsselstein. Voordien woonde appellant in Nieuwegein en ontving hij daar bijstand.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college aan appellant een maatregel opgelegd bestaande uit een verlaging van de bijstand met 50% gedurende één maand, die in bezwaar is gehandhaafd. Hierbij heeft het college appellant verweten dat hij bij werk in het kader van een re-integratietraject herhaaldelijk niet op tijd verscheen, zich niet op de juiste wijze ziek meldde en te lang pauze nam. Eerdere re-integratietrajecten zijn, gelet op een Rapport Afstemming van 3 april 2009, eveneens mislukt vanwege een geringe inzet en onvoldoende motivatie van appellant.
1.3. Appellant is met ingang van 26 maart 2009 via een uitzendbureau gaan werken bij [F.]. Appellant werkte aan een lopende band. Op zijn eerste werkdag heeft appellant bij een storing aan de aanvoerband zonder toestemming zijn werkplek verlaten om te gaan roken. [F.] heeft het uitzendbureau diezelfde dag of de dag erna laten weten dat appellant niet meer welkom was.
1.4. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, omdat hij buiten de pauze is gaan roken en heeft geweigerd de ontstane verzuimtijd door het roken na werktijd in te halen.
1.5. Bij besluit van 15 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2008 van de gemeente IJsselstein (Afstemmingsverordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat blijkens het verslag van de hoorzitting bij het opleggen van de maatregel voor het college van doorslaggevende betekenis is geweest dat hij heeft geweigerd de rooktijd in te halen. Een dergelijk aanbod van de werkgever heeft hij echter nooit ontvangen. Om die reden dient volgens appellant het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat appellant zonder toestemming de werkplek heeft verlaten op zichzelf al voldoende grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, te worden gepasseerd. Dit betoog slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college ook in bezwaar beide gedragingen nevenschikkend aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent dat de rechtbank, na de vaststelling dat niet aannemelijk was geworden dat appellant heeft geweigerd in te gaan op het aanbod de verzuimde tijd na werktijd in te halen, terecht heeft beoordeeld of de omstandigheid dat appellant zonder toestemming de werkplek heeft verlaten al voldoende grondslag bood voor het standpunt van het college dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat dit het geval was. Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of deze gedraging appellant kan worden verweten en op de zwaarte van de opgelegde maatregel.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij een collega had gevraagd hem te waarschuwen als de machine weer hersteld zou zijn. Dit blijkt echter niet uit zijn in bezwaar overgelegde e-mail over het gebeurde. Bovendien geldt dat, zelfs als hij dat zou hebben gedaan, dit niet afdoet aan de verwijtbaarheid van de gedraging. De aard van het werk, aan de lopende band, vereiste de aanwezigheid van appellant. Zijn afwezigheid had bij het weer op gang komen van het productieproces na een kortdurende storing opnieuw tot een verstoring van het verpakkingsproces kunnen leiden. Daarbij is van betekenis dat het gedrag van appellant voor [F.] aanleiding is geweest om de samenwerking vrijwel onmiddellijk te beëindigen. De, vanwege zijn beperkingen, lage opleiding (BLO) van appellant en zijn gebrek aan werkervaring zijn geen grond om de gedraging niet of minder verwijtbaar te achten. Gezien de eerder opgelegde maatregel had het appellant duidelijk moeten zijn dat hij niet naar eigen inzicht kon pauzeren. Appellant had er alles aan gelegen moeten zijn om het werk bij [F.] te behouden. Het gedrag dat heeft geleid tot de beëindiging van het dienstverband is appellant dan ook volledig te verwijten.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college gehouden was om de bijstand te verlagen. Het gaat hier om een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 8, vierde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening. Op grond van artikel 9, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 100% gedurende één maand. De opgelegde verlaging is daarmee in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade bestaat geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.