ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3489 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 23 augustus 2006 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor het onderzoek was een melding van de Belastingdienst, waarna het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek instelde. Uit dit onderzoek bleek dat appellant als gevolmachtigde met volledige volmacht was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar dit niet had gemeld op de aan hem toegezonden inkomstenverklaringen. Appellant stelde dat hij geen feitelijke werkzaamheden had verricht en geen inkomsten had genoten, maar kon deze stelling niet aannemelijk maken. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg terecht de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 had ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand had teruggevorderd. Appellant had geen controleerbare gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen en de bankafschriften toonden aan dat er op verschillende data stortingen op zijn rekening waren gedaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

11/3489 WWB, 12/5717 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 mei 2011, 10/5376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 16 juni 2011 toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 23 augustus 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst heeft het team fraudebestrijding van de sector Sociale Zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld. Hierover is op 30 augustus 2010 gerapporteerd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel met ingang van 1 augustus 2008 gevolmachtigde met volledige volmacht is van de vennootschap “[naam vennootschap] te [vestigingsplaats]. Als vennoot van [de vennootschap] staat. [naam vennoot] ([naam vennoot]) geregistreerd. Uit het handelsregister blijkt verder dat [de vennootschap] met ingang van 1 januari 2009 is opgeheven.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 augustus 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ter hoogte van € 4.207,78 bruto van hem terug te vorderen. Voorts heeft het college aan appellant een maatregel opgelegd ter hoogte van 10% van de ten onrechte verstrekte bruto bijstand waarmee het bedrag van de maatregel uitkomt op € 420,78. Dit besluit berust op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inschrijving als gevolmachtigde van [de vennootschap].
1.3. Bij besluit van 18 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2010 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is als nadere motivering toegevoegd dat uit bankafschriften van appellant is gebleken dat op diverse data stortingen op zijn rekening zijn gedaan waarvan hij geen melding heeft gemaakt en dat hij in de van belang zijnde periode in totaal € 1.206,15 heeft besteed bij verschillende bouwmarkten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het college daarbij heeft nagelaten te beslissen op het bezwaar tegen de maatregel, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het college opgedragen een besluit te nemen op het bezwaar tegen de maatregel met inachtneming van de uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft bestreden dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en aangevoerd dat hij geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 wel kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
De aangevallen uitspraak
4.1. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (CRvB 24 augustus 2010, LJN BN6344) moet uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven.
4.2. Appellant heeft op 26 augustus 2010 een verklaring afgelegd tegenover een frauderechercheur van de sector Sociale Zaken van de gemeente Tilburg. Hij heeft daarbij erkend dat hij op de aan hem toegezonden inkomstenverklaringen geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij als gevolmachtigde met volledige volmacht ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel. Appellant heeft zijn stelling dat zijn klantmanager daarvan op de hoogte was niet kunnen onderbouwen. Het gaat hier, gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, om een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. Appellant is daarin niet geslaagd. Zijn stelling dat het niet zover is gekomen dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht en hij geen inkomsten heeft genoten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft in dit verband een op 19 oktober 2010 gedateerde verklaring van [naam vennoot] overgelegd waarin deze verklaart dat appellant geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht en dat aan hem ook geen enkele financiële vergoeding is verstrekt. Nu de verklaring van [naam vennoot] achteraf op verzoek van appellant is opgesteld en verdere controleerbare gegevens die de juistheid van die verklaring kunnen bevestigen ontbreken, kan aan die verklaring niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Dit geldt temeer nu uit de bankafschriften van appellant blijkt dat op diverse data in de van belang zijnde periode door derden stortingen op zijn rekening zijn gedaan. Volgens appellant zijn dit geen betalingen voor door hem verrichte werkzaamheden. Hij stelt wel eens voor bekenden materialen bij bouwmarkten te hebben gekocht. De betaling van die materialen heeft hij voorgeschoten en nadien zijn die bedragen per bank aan hem overgemaakt. Daarnaast heeft hij bepaalde zaken via internet verkocht aan particulieren. Appellant heeft zijn verklaring hierover echter niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Bovendien staat bij één van die overschrijvingen, waarbij het gaat om een op 30 oktober 2008 geboekt bedrag van € 850,--, op het bankafschrift het volgende vermeld: “½ van factuur 3e termijn werkz.heden nog niet klaar”. Uit die vermelding kan worden afgeleid dat wel degelijk sprake is geweest van werkzaamheden, waaruit inkomsten zijn verworven. Nu appellant van zijn werkzaamheden geen administratie heeft bijgehouden, kunnen de omvang van die werkzaamheden en de omvang van de daaruit voortvloeiende verdiensten niet worden vastgesteld. Derhalve heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant over de periode van
1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 recht had op (aanvullende) bijstand.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij het niet juist acht dat hij pas in het bestreden besluit is geconfronteerd met de bankstortingen. Eerder had het college op basis van de bankafschriften geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek. Deze grond treft geen doel. De omstandigheid dat het college eerder geen aanleiding heeft gezien om op basis van de bankafschriften nader onderzoek te doen, betekent niet dat het college die bankafschriften niet alsnog kan gebruiken ter onderbouwing van het bestreden besluit. Appellant is zowel in beroep als in hoger beroep voldoende in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het besluit van 16 juni 2011
4.6. Nu met het nadere besluit van 16 juni 2011 niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede uit tot het nadere besluit.
4.7. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, te weten een verwijzing naar de door hem tegen de intrekking van de bijstand geformuleerde gronden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellant, de mate waarin hem die gedraging kan worden verweten en de persoonlijke omstandigheden waarin appellant verkeert voor het college aanleiding hadden moeten zijn de met toepassing van de Verzamelverordening Wet werk en bijstand vastgestelde verlaging van de bijstand van 10% van de ten onrechte verstrekte bruto bijstand op een lager bedrag vast te stellen.
4.8. Uit 4.7 volgt dat het beroep tegen het besluit van 16 juni 2011 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J. de Jong
KR