10/6685 WW, 11/5228 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 december 2010, 09/5710 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere stukken te overleggen. De nadere stukken zijn ingebracht. Appellant heeft daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 augustus 2009 geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) omdat appellant onrechtmatig verblijf hield in Nederland. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 december 2009 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2. Op 5 september 2011 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2) waarbij opnieuw is vastgesteld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv handhaaft niet langer het standpunt dat appellant geen rechtmatig verblijf hield in Nederland maar stelt zich nu op het standpunt dat appellant geen toestemming had om arbeid te verrichten, waardoor hij niet voldoet aan de in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW gestelde voorwaarde van beschikbaarheid.
3.1. Op 4 juni 2012 heeft het Uwv opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3) waarbij appellant met ingang van 3 augustus 2009 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 32 per week. Het dagloon is vastgesteld op € 85,55.
3.2. Hierop is namens appellant bij brief van 12 juli 2012 gereageerd. Daarin is te kennen gegeven dat het dagloon moet worden bijgesteld. Bij brief van 12 september 2012 is namens appellant desgevraagd nader onderbouwd dat het dagloon hoger zou moeten worden vastgesteld gelet op het langere arbeidsverleden van appellant met hogere inkomsten.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Bestreden besluit 2 komt niet tegemoet aan appellant. Met bestreden besluit 3 is appellant met ingang van 3 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. In zoverre komt dit besluit tegemoet aan het bezwaar van appellant. Uit de brieven van appellant van 12 juli 2012 en 12 september 2012 blijkt echter dat hij zich niet kan vinden in het door het Uwv vastgestelde dagloon. Het beroep wordt dan ook met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede gericht te zijn tegen de bestreden besluiten 2 en 3.
4.3. Met het bestreden besluit 3 is vast komen te staan dat het Uwv ten onrechte appellant met ingang van 3 augustus 2009 het recht op een WW-uitkering heeft ontzegd. Dit betekent dat de bestreden besluiten 1 en 2 dienen te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak.
4.4. Met betrekking tot het bestreden besluit 3 is er geen grond voor het oordeel dat het daarbij vastgestelde dagloon te laag is. Weliswaar was bij het eerdere recht op WW-uitkering het dagloon vastgesteld op € 88,35 maar aangezien het GAA van appellant nu lager is vastgesteld, leidt dit niet tot een hoger dagloon dan € 85,55. Nu appellant verder geen gronden heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit 3, dient het beroep tegen dit besluit ongegrond te worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 1.652,-- in hoger beroep. Nu in beroep en in hoger beroep een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is afgegeven, dient het bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2012 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.596,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B. Barentsen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013.