ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2336 WWB + 11/2337 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Appellanten ontvingen sinds 1994 bijstand, maar hebben in de periode van 27 december 2001 tot en met 1 oktober 2009 onroerend goed in Bosnië en Montenegro en hebben werkzaamheden in België verricht, zonder dit te melden aan de autoriteiten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand liet voor zover het de intrekking van de bijstand betreft. De rechtbank oordeelde dat de appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun onroerende goederen en werkzaamheden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, en dat de aangevoerde beroepsgronden van appellanten niet slagen. De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 29 januari 2013.

Uitspraak

11/2336 WWB, 11/2337 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011, 10/1648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 december 2012, waar partijen - appellanten met bericht - niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In maart en september 2008 ontving de Afdeling Zorg en Inkomen, Bureau Handhaving, van de gemeente Nijmegen (Bureau Handhaving) twee anonieme tips dat appellant geruime tijd zwarte werkzaamheden in Duitsland verricht en dat appellanten onroerend goed in Bosnië en Montenegro bezitten. Begin 2009 ontving Bureau Handhaving een fraudemelding van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) dat appellant in België werkzaamheden verricht of heeft verricht. Naar aanleiding van de anonieme tip en de fraudemelding van de SIOD heeft een sociaal rechercheur van Bureau Handhaving (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en de onderzoeksgegevens van de SIOD, in de vorm van een proces-verbaal van 21 april 2009 met vijftien bijlagen, opgevraagd en verkregen. Uit dat proces-verbaal komt naar voren dat appellant in 2006 en 2007 via [bedrijfsnaam 1] werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijfsnaam 2] te [vestigingsplaats] in België. Voorts heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek te doen naar het vermogen van appellanten in Bosnië en Montenegro. Uit de door de sociale recherche eind maart 2009 en begin mei 2009 ontvangen resultaten van dat onderzoek komt, voor zover van belang, naar voren dat appellanten sinds 27 december 2001 gezamenlijk eigenaar zijn van een tweekamerappartement te Tuzla in Bosnië-Herzegovina (onroerend goed Tuzla 1), dat appellante sinds 2 september 1990 met vier anderen mede-eigenaar is van een huis met tuin te Tuzla (onroerend goed Tuzla 2) en van een huis met hofje, twee akkers en drie fruitgaarden te Tuzla (onroerend goed Tuzla 3) en dat appellant eigenaar is van een huis te Kumbor in Montenegro (onroerend goed Kumbor). Ten slotte heeft de sociale recherche appellanten als verdachten verhoord. Tijdens deze verhoren hebben appellanten onder meer verklaard dat het klopt dat zij eigenaar zijn van het onroerend goed Tuzla 1 en dat appellante mede-eigenaar is van de onroerende goederen Tuzla 2 en 3. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 7 oktober 2009.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 1 oktober 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit), voor zover belang, de bijstand van appellanten met ingang van 27 december 2001 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 december 2001 tot en met 30 september 2009 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben verzwegen dat zij onroerend goed hebben in Bosnië-Herzegovina en Montenegro en dat appellant werkzaamheden in België heeft verricht. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten hebben gedurende de gehele periode de beschikking gehad over vermogen boven het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellanten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Het proces-verbaal van de SIOD met bijlagen biedt voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellant in oktober en november 2006 en van maart 2007 tot en met 1 september 2007 tegen betaling werkzaamheden heeft verricht op het bedrijfsterrein van [bedrijfsnaam 2] te [vestigingsplaats] in België. Uit de bij dat proces-verbaal gevoegde overzichten blijkt dat appellant gemiddeld meer dan 32 uur per week werkzaam was en minimaal € 12,-- per uur verdiende. Het onroerend goed Tuzla 1 stond gedurende de periode in geding op naam van appellanten geregistreerd en dient daarmee tot hun vermogen te worden gerekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de onroerende goederen Tuzla 2 en 3 niet tot hun vermogen kunnen worden gerekend. Datzelfde geldt voor het onroerend goed Kumbor. Appellanten hebben niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond wat de waarde van de onroerende goederen ten tijde van belang was. Door van de werkzaamheden en de onroerende goederen geen melding te maken hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Gedurende de perioden dat appellant werkzaamheden in België heeft verricht, hadden appellanten geen recht op bijstand en voor het overige is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 27 december 2001 in te trekken.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant heeft geen inkomsten uit dienstbetrekking ontvangen. Daarvoor ontbreekt ieder bewijs. Hij heeft wel enkele sollicitatiegesprekken in België gevoerd. Naar alle waarschijnlijkheid is misbruik gemaakt van de persoonsgegevens van appellant. Appellanten hebben niet geweten dat appellant stond geregistreerd als eigenaar van het onroerend goed Kumbor. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat dit onroerend goed tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 27 december 2001 tot en met 1 oktober 2009, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2. Appellanten hebben uitsluitend gronden aangevoerd die zien op de werkzaamheden van appellant in België en op het onroerend goed Kumbor.
4.3. Het oordeel van de rechtbank over de onroerende goederen Tuzla 1 tot en met 3 hebben appellanten niet aangevochten. Met dit oordeel is gegeven dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de onroerende goederen Tuzla 1 tot en met 3. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat, wat er ook zij van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd over de werkzaamheden van appellanten in België en het onroerend goed Kumbor, het college bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 27 december 2001 in te trekken. Gelet hierop kunnen de aangevoerde beroepsgronden hier buiten bespreking blijven.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.H. Bangma en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
TM