ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2895 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen na intrekking op basis van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die sinds 20 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij samenwoonde met een partner op een ander adres dan opgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft daarop besloten om de bijstand van de appellant over de periode van 15 september 2009 tot 1 mei 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 17.633,04.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het besluit tot intrekking van de bijstand onherroepelijk was geworden. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er ruimte is om te toetsen of er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de terugvordering ongewenste gevolgen voor hem heeft, gezien zijn gebrek aan opleiding en werkervaring.

De Raad heeft geoordeeld dat het besluit tot intrekking van de bijstand in rechte onaantastbaar is geworden, waardoor de grondslag van dat besluit niet meer ter discussie kan staan. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De argumenten van de appellant over de ongewenste gevolgen van de terugvordering zijn niet voldoende om te concluderen dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2895 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 april 2012, 11/8402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Evers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/3057 WWB, plaatsgevonden op 18 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 20 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft bij besluit van 4 mei 2011 de bijstand over de periode van 15 september 2009 tot 1 mei 2011 ingetrokken en de bijstand met ingang van 1 mei 2011 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft niet gemeld dat hij niet op het aan het college opgegeven adres woont, maar elders binnen de gemeente met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voert. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangevoerd.
1.2. Het college heeft bij besluit van 13 mei 2011 de gemaakte kosten van bijstand over de periode 15 september 2009 tot en met 30 april 2011 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 17.633,04.
1.3. Het college heeft het tegen de terugvordering gemaakte bezwaar van appellant bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder andere overwogen dat het besluit van 4 mei 2011 onherroepelijk is geworden. Om die reden is er voor een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden met betrekking tot de gezamenlijke huishouding geen plaats.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat er in het kader van de terugvordering ruimte is om te toetsen of er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, omdat het bestreden besluit een zelfstandige onderbouwing van de grondslag van de intrekking geeft. Appellant voert voorts aan dat de terugvordering ongewenste gevolgen voor hem heeft. Hij wijst er daarbij op dat hij geen opleiding en geen werkervaring heeft en dat het niet makkelijk zal zijn om het bedrag van € 17.633,04 binnen een redelijke termijn af te lossen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat het besluit tot intrekking van de bijstand van 4 mei 2011 in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat in deze procedure, anders dan appellant meent, de grondslag van dat besluit - het voeren van een gezamenlijke huishouding zonder daarvan melding te maken aan het college - niet aan de orde kan komen. Dit wordt niet anders doordat in het besluit van 13 mei 2011 tot uitdrukking is gebracht dat het recht op bijstand is herzien (lees: ingetrokken), omdat appellant heeft verzwegen dat hij een gemeenschappelijke huishouding voerde op een ander dan het aan het college opgegeven adres. Immers, het besluit van 13 mei 2011 is in zoverre niet op rechtsgevolg gericht.
4.2. Nu het besluit van 4 mei 2011 in rechte onaantastbaar is geworden, was het college bevoegd de over de periode van 15 september 2009 tot en met 30 april 2011 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de ongewenste gevolgen van de terugvordering leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.H. Bangma en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
HD