ECLI:NL:CRVB:2013:BY9996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3801 ZW + 11/5474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor eigen werk na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante, die zich ziek had gemeld op 14 juni 2010. Appellante, die als tuinbouwmedewerkster werkte, had diverse fysieke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. De verzekeringsarts S. Narain concludeerde na onderzoek dat appellante per 30 augustus 2010 hersteld was, maar appellante meldde zich opnieuw ziek. Het Uwv beëindigde de uitkering per 30 augustus 2010, wat appellante bestreed. De bezwaarverzekeringsarts R. Blanker bevestigde echter dat appellante in staat was haar eigen werk te verrichten.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en ook in hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet in staat was om te werken. Het Uwv gaf aan dat er aanleiding was om terug te komen van het bestreden besluit, maar handhaafde het standpunt dat appellante per 29 september 2010 arbeidsgeschikt was. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat appellante geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De Raad bevestigde dat het Uwv op juiste gronden de ZW-uitkering had beëindigd en dat het beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

11/3801 ZW , 11/5474 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2011, 10/8658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 30 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een gewijzigd besluit op bezwaar van 14 september 2011 overgelegd.
Het Uwv heeft bij brief van 5 oktober 2012 een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Namens appellante zijn bij faxbericht van 30 november 2012 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Vissers.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerkster via een uitzendbureau voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet heeft zij zich op 14 juni 2010 ziek gemeld wegens diverse fysieke klachten. Op 7 juli 2010 is appellante op het spreekuur gezien door verzekeringsarts S. Narain. Deze arts heeft in haar rapportage van 7 juli 2010 overwogen dat tijdens het onderzoek/contact geen objectiveerbare afwijkingen zijn waargenomen, maar dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld om het diagnostisch proces af te ronden en de uitslag bij de specialist op 18 augustus 2010 te vernemen. De verzekeringsarts is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellante per 30 augustus 2010 is hersteld. Op 30 augustus 2010 heeft appellante gemeld dat zij nog steeds ziek is. Met ingang van 1 september 2010 is haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 28 september 2010 is appellante nogmaals op het spreekuur gezien door verzekeringsarts Narain, die na uitgebreid onderzoek en telefonisch contact met de huisarts geen objectiveerbare beperkingen heeft waargenomen of vast kunnen stellen en heeft geconcludeerd dat appellante per 30 augustus 2010, subsidiair 29 september 2010 als hersteld en geschikt voor de maatgevende arbeid is te beschouwen. Bij besluit van 28 september 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar met ingang van 30 augustus 2010, subsidiair met ingang van 29 september 2010 geen ziekengeld meer wordt uitgekeerd, omdat zij op en na 30 augustus 2010 niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid.
1.2. Bij besluit van 28 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 september 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapportage van bezwaarverzekeringsarts R. Blanker van 27 oktober 2010 ten grondslag. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellante onderzocht, medische informatie die door appellante is ingebracht bij zijn beoordeling betrokken en geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen arbeid te verrichten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en heeft voorts overwogen dat van de kant van appellante geen nadere medische informatie in het geding is gebracht, op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Met betrekking tot de stelling van appellante dat ten onrechte een correcte en volledige beschrijving van de in acht te nemen arbeid ontbreekt, heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat er voldoende informatie over de maatgevende functie voorhanden was om tot een beoordeling van de geschiktheid daarvan te komen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep (samengevat) haar standpunt herhaald dat zij vanwege haar fysieke en psychische klachten niet in staat is haar werkzaamheden te verrichten en dat ten onrechte een correcte en volledige beschrijving van de in acht te nemen arbeid ontbreekt, zodat sprake is van onzorgvuldig onderzoek.
3.2. In zijn verweerschrift heeft het Uwv te kennen gegeven dat er aanleiding bestaat om terug te komen van het bestreden besluit en een nieuw besluit te nemen, als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij dit nieuwe besluit van 14 september 2011 is het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2010 alsnog gegrond verklaard, met dien verstande dat wel het subsidiair ingenomen standpunt dat appellante met ingang van 29 september 2010 arbeidsgeschikt wordt geacht wordt gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van de verzekerde die, zoals in het geval van appellante geen werkgever heeft onder ongeschiktheid voor zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2. Nu met het besluit van 14 september 2011 niet aan het beroep is tegemoetgekomen, moet het beroep op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede tegen dit besluit gericht worden geacht en als zodanig in de beoordeling worden betrokken.
4.3. Het Uwv is teruggekomen van het bestreden besluit en heeft daartoe het besluit van 14 september 2011 genomen. Niet gebleken is dat bij appellante nog een belang resteert bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.4. Aan het besluit van 14 september 2011 ligt, evenals aan het bestreden besluit, ten grondslag de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Blanker van 27 oktober 2010. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig of onvolledig te achten. Ook in hoger beroep is namens appellante geen nadere medische informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat bij appellante ten tijde hier in geding (29 september 2010) sprake was van meer medisch objectiveerbare beperkingen dan door de verzekeringsartsen aangenomen. Aan de eigen opvatting van appellante met betrekking tot de omvang en ernst van haar klachten en haar gezondheidstoestand kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan gehecht wil zien.
4.5. In de Verzuimgerelateerde bijlage van 18 juni 2010 (gedingstuk 23) is de arbeid van appellante omschreven als: ‘werkte met potplanten, moest de planten schoonmaken, oprapen en stekken in de grond steken, deed dit full time’. In zijn rapport van 27 oktober 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts het laatste werk nader omschreven en beoordeeld als eenvoudig, overzichtelijk en niet fysiek zwaar belastend. Niet is gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsarts is uitgegaan van een onjuist of onvolledig beeld van de arbeid die als maatstaf geldt voor de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken van appellante. Hetgeen namens appellante ter zitting is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel nu zij ter onderbouwing van haar standpunt geen informatie heeft overgelegd, zoals een verklaring van de voormalige werkgever, waaruit kan worden afgeleid dat bij het werk van appellante sprake was van een relevant zwaardere belasting dan die waarvan de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling is uitgegaan.
4.6. Het Uwv heeft appellante op juiste gronden in staat geacht met ingang van 29 september 2010 de eigen arbeid te verrichten en derhalve terecht met ingang van die datum de ZW-uitkering beëindigd.
4.7. Uit hetgeen in 4.3 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 september 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en G. Van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
QH