11/5720 WAO, 11/5721 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 5 september 2011, 10/1009 (aangevallen uitspraak 1) en 11/632 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 30 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld in beide zaken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
1.1. Appellant is op 21 augustus 1998 na een bedrijfsongeval uitgevallen uit zijn werk als steigerbouwer. Vanaf 22 augustus 1999 heeft hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2006 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. In het kader hiervan is appellant gezien door een verzekeringsarts, die op 9 augustus 2006 een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geduid. Het Uwv heeft appellant meegedeeld als gevolg van de herbeoordeling zijn WAO-uitkering per 10 januari 2007 te zullen herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant is echter kort voor die datum bij een andere werkgever, [naam werkgever 1], weer als steigerbouwer gaan werken. In verband hiermee is zijn uitkering vanaf 8 januari 2007, onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet uitbetaald. Vervolgens heeft een schatting op basis van het nieuwe werk als steigerbouwer plaatsgevonden en is de uitkering per 15 mei 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid gelet op de inkomsten uit dit werk minder dan 15% was. Appellant heeft tot 2 mei 2009 bij [werkgever 1] gewerkt. Vanaf van 5 mei 2009 heeft hij, op basis van contracten voor bepaalde tijd, gewerkt bij een andere steigerbouwer, [naam werkgever 2]. Op 5 oktober 2009 heeft appellant zich ziek gemeld. Hij heeft vervolgens een uitkering op grond van artikel 29b van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Per 1 april 2010 is deze uitkering beëindigd omdat appellant weer in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2. Alle besluiten die in het kader van het onder 1.1 vermelde zijn genomen staan in rechte vast.
1.3. In november 2009 heeft appellant een melding gedaan van een verslechtering van zijn gezondheidstoestand per 5 oktober 2009. Bij besluit van 29 december 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van artikel 43a van de WAO, een zogenoemde Amber-bepaling, toe te kennen, omdat hij aanspraak had op een uitkering op grond van artikel 29b van de ZW die hoger was dan de WAO-uitkering zou zijn. Appellant heeft hierbij het oog gehad op artikel 43a, vierde lid, van de WAO, zoals dat destijds luidde. Nadat besloten was de ZW-uitkering per 1 april 2009 te beëindigen heeft het Uwv vastgesteld dat het bepaalde in artikel 43a, vierde lid, van de WAO niet langer van toepassing was en het recht op een uitkering als bedoeld in artikel 43a van de WAO per die datum beoordeeld. In dat kader heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Verzekeringsarts J.H. Roosenstein is in zijn rapportage van 23 april 2010 tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen van appellant niet zijn toegenomen en dat zijn belastbaarheid conform de FML van 9 augustus 2006 is. Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts, geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 22 september 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering in die zin dat per 1 april 2010 geen recht bestaat op een WAO-uitkering, omdat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen als bedoeld in artikel 43a WAO. Het Uwv heeft in dit besluit verwezen naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer van 20 september 2010.
1.4. Op 14 april 2010 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Hij heeft vervolgens weer een uitkering op grond van de ZW ontvangen. Op 25 maart 2011 heeft verzekeringsarts C.J. Sjobbema met appellant besproken dat hij per 1 april 2011 weer in staat wordt geacht zijn werk te verrichten. Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het Uwv daarom de ZW-uitkering van appellant per 1 april 2011 beëindigd. Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in zijn besluit verwezen naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Dreijer van 7 juni 2011.
2. De rechtbank heeft op 5 september 2011 afzonderlijk uitspraak gedaan in de WAO-zaak en in de ZW-zaak.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep in de WAO-zaak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat de belastbaarheid van appellant volgens de (bezwaar)verzekeringsarts per 1 april 2010 niet is verminderd en appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Het Uwv heeft dan ook terecht geen toepassing gegeven aan artikel 43a van de WAO.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep in de ZW-zaak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat volgens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts niet is gebleken dat appellant als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. Ten aanzien van appellants gebruik van methylfenidaat heeft de bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd dat deze medicatie nauwelijks aanleiding tot bijwerkingen geeft en er geen enkele reden is om het medicijngebruik van appellant als reden voor arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Appellant heeft dit betwist, maar heeft zijn standpunt onvoldoende onderbouwd met medische gegevens. Het enkele overleggen van de bijsluiter bij de medicatie vormt een onvoldoende onderbouwing, nu hieruit niet blijkt dat de beschreven bijwerkingen zich juist bij appellant voordoen. De stelling van appellant dat het onderzoek door de verzekeringsarts te zeer verouderd is treft geen doel, nu appellant nadien door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht is.
3.1. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De omstandigheid dat appellant in het kader van de ZW per 14 april 2010 weer is geaccepteerd en meer dan vier weken in de ZW is gebleven brengt in zijn visie met zich dat een situatie als bedoeld in artikel 43a van de WAO aan de orde is. Appellant heeft voorts betoogd dat hij, gelet op de uitkomst van de herbeoordeling in 2006, minimaal een WAO-uitkering naar een mate van 35 tot 45% dient te ontvangen.
3.2. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de bezwaarverzekeringsarts uitsluitend aanwezig is geweest bij de hoorzitting en geen medisch onderzoek heeft verricht. Voorts is naar zijn mening onduidelijk welke maatstaf arbeid is gehanteerd. Appellant heeft betwist dat door hem onvoldoende is aangetoond dat zijn gebruik van methylfenidaat van invloed is op zijn aandacht en concentratie, waardoor het werken op grote hoogten gevaarlijk is.
3.3. Het Uwv heeft verzocht beide uitspraken van de rechtbank te bevestigen.
4.1. De Raad komt in de WAO-zaak tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Toekenning van een uitkering ingevolge de WAO na een verkorte wachttijd kan met toepassing van artikel 43a van de WAO, voor zover hier van belang, plaatsvinden, indien degene, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken en zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Noodzakelijk is dus dat sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde oorzaak, resulterend in de toename van de arbeidsbeperkingen. IJkpunt bij de beantwoording van de vraag of hieraan is voldaan vormt in deze zaak de FML van 9 augustus 2006.
4.1.2. De verzekeringsarts heeft na bestudering van het dossier, anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd tot een belastbaarheid conform de FML van 9 augustus 2006. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze conclusie onderschreven. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij verwezen naar zijn rapportage van 1 juli 2010, uitgebracht in een bezwaarprocedure naar aanleiding van de beëindiging van de ZW-uitkering per 1 april 2010, waarin informatie is verwerkt van de huisarts, de neuroloog en de twee werkgevers [werkgever 1] en [werkgever 2]. De Raad ziet geen aanleiding het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De resultaten van het onderzoek zijn in de rapportages inzichtelijk weergegeven en kunnen de conclusie dragen. Appellant heeft daar geen concrete medisch informatie tegenover gesteld.
4.1.3. Gelet op de datum in geding, 1 april 2010, kan de Raad appellant niet volgen in zijn betoog dat uit de acceptatie in het kader van de ZW per 14 april 2010 - dus twee weken later - blijkt dat artikel 43a van de WAO van toepassing is. De Raad tekent daarbij nog aan dat uit de toekenning van een ZW-uitkering niet automatisch volgt dat sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde oorzaak als vereist voor toepassing van artikel 43a van de WAO.
4.1.4. De Raad kan appellant ook niet volgen in zijn betoog dat hij, gelet op de uitkomst van de herbeoordeling in 2006, minimaal een WAO-uitkering naar een mate van 35 tot 45% had moeten ontvangen. Appellant lijkt hier te doelen op een vorm van herleving van een eerdere WAO-uitkering. Voor een dergelijke herleving bestaat echter geen wettelijke grondslag.
4.1.5. Uit hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.1.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep in de WAO-zaak niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
4.2. De Raad komt in de ZW-zaak tot de volgende beoordeling.
4.2.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.2. Appellant was laatstelijk werkzaam als steigerbouwer voor 40 uur per week bij [werkgever 2]. In de probleemverkenning naar aanleiding van de ziekmelding per 14 april 2010 wordt het werk omschreven als het opbouwen en afbreken van steigers, ook op hoogtes, buiten, met diverse weerinsvloeden. Aangezien de probleemverkenning de basis vormt voor de probleemanalyse door de verzekeringsarts en zich in het ZW-dossier bevindt mag aangenomen worden dat de (bezwaar)verzekeringsartsen op de hoogte waren van deze omschrijving. Bovendien komt deze beschrijving op diverse plaatsen in het dossier terug. Gesteld noch gebleken is dat met deze omschrijving niet de essentie van de aard van de werkzaamheden is gegeven. De Raad is niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn uitgegaan van een onjuist of onvolledig beeld van de arbeid die als maatstaf geldt voor de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken van appellant.
4.2.3. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat een van de redenen dat het werk bij [werkgever 2] hem zwaar viel was gelegen in de afstanden die hij moest reizen naar het werk. Voor zover hier sprake was van langere reisafstanden dan gebruikelijk bij soortgelijke werkgevers dient dit aspect op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW buiten beschouwing te worden gelaten.
4.2.4. Het betoog van appellant dat in bezwaar geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden treft geen doel. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 7 juni 2011 blijkt dat hij het dossier heeft bestudeerd en de hoorzitting heeft bijgewoond. De rapportage bevat een gedetailleerde beschrijving van hetgeen op de hoorzitting is besproken. De juistheid van de in deze beschrijving genoemde feiten is door appellant niet betwist. In de rapportage wordt een onderbouwde reactie gegeven op hetgeen appellant naar voren heeft gebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van de klacht van appellant dat hij in december 2010 voor het laatst is gezien door de verzekeringsarts, terwijl het gaat om een intrekking van de ZW-uitkering per 1 april 2011, uitdrukkelijk gevraagd naar eventuele wijzigingen in de situatie van appellant. Appellant heeft hierop geantwoord dat zijn situatie op 1 april 2011 niet wezenlijk anders was dan op de hoorzitting; zijn situatie was al heel lang hetzelfde. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts een adequaat onderzoek verricht. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat slechts sprake is van een medisch onderzoek wanneer een lichamelijk onderzoek plaatsvindt is deze visie niet juist. Of in de bezwaarfase een lichamelijk onderzoek noodzakelijk is, is afhankelijk van de situatie en met name ook van hetgeen de betrokkene in bezwaar naar voren heeft gebracht. De Raad acht het navolgbaar dat de bezwaarverzekeringsarts hier geen lichamelijk onderzoek noodzakelijk heeft geacht.
4.2.5. De bezwaarverzekeringsarts heeft op inzichtelijke wijze onderbouwd waarom hij in het gebruik van methylfenidaat geen aanleiding heeft gezien om appellant ongeschikt te achten voor zijn werk als steigerbouwer. In het betoog van appellant dat hij last heeft van hyperconcentratie - door hem omschreven als het zich slechts op één ding tegelijk kunnen concentreren, waarbij andere zaken hem ontgaan - ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft zijn betoog niet gestaafd met enigerlei stuk vanuit de behandelend sector. Hij heeft slechts gewezen op de bijsluiter bij het middel. Hierin komt het fenomeen hyperconcentratie niet voor. Wel wordt, meer in het algemeen, gesproken van een mogelijke negatieve invloed op het reactie- en concentratievermogen, waarvan men bijvoorbeeld bij deelname aan het verkeer hinder kan ondervinden. Appellant heeft echter desgevraagd bevestigd dat hij gewoon auto rijdt en daarbij geen hinder ondervindt.
4.2.6. Uit hetgeen in 4.2.1 tot en met 4.2.5 is overwogen volgt dat het beroep in de ZW-zaak niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt beide aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput