ECLI:NL:CRVB:2013:BY9843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-3057 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellante, P.J. van [G.], ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl haar partner, Van [G.], ook bijstand ontving. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan Van [G.], na een anonieme melding dat hij niet op het opgegeven adres woonde, maar bij appellante en haar dochter. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van Van [G.] in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van zowel Van [G.] als appellante.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder verklaringen van appellante en Van [G.], alsook getuigenverklaringen van buurtbewoners. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat Van [G.] en appellante in de periode in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning, wat volgens de WWB een gezamenlijke huishouding impliceert.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 januari 2013, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/3057 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 april 2012, 11/8703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 29 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/2895 WWB, plaatsgevonden op 18 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Water. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. P.J. van [G.] (Van [G.]) ontving sinds 20 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft vanaf 15 september 2009 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [plaatsnaam].
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat Van [G.] niet woont op het aan het college opgegeven adres [adres 1] (adres 1), maar op het adres van appellante en haar dochter aan de [adres 2] te [plaatsnaam] (adres 2), heeft de sociale recherche Zuid-Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan Van [G.] verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties om inlichtingen verzocht en Van [G.], appellante en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 maart 2011.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 mei 2011 de bijstand van Van [G.] over de periode van 15 september 2009 tot 1 mei 2011 in te trekken en de bijstand met ingang van 1 mei 2011 te beëindigen (lees: in te trekken). Aan dat besluit ligt ten grondslag dat Van [G.] een gezamenlijke huishouding voert.
1.4. Het college heeft bij besluit van 13 mei 2011 (besluit 1) de in de periode van 15 september 2009 tot en met 30 april 2011 (periode in geding) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.633,04 van Van [G.] teruggevorderd. Het college heeft bij besluit van eveneens 13 mei 2011 (besluit 2) op grond van artikel 59, tweede lid, WWB de kosten van bijstand over diezelfde periode tot een bedrag van € 17.201,63 van appellante teruggevorderd.
1.5. Het college heeft het tegen besluit 2 gemaakte bezwaar van appellante bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij voert, kort samengevat, aan dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het in het verweerschrift opgenomen betoog van het college dat de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond heeft verklaard, valt buiten de omvang van het geschil. Het college is niet in beroep gekomen en appellante heeft geen gronden aangevoerd met betrekking tot de gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank. Het geschil beperkt zich, gelet op de door appellante aangevoerde gronden, tot de vraag of Van [G.] en appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellante met Van [G.] een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, is daarom bepalend of appellante en Van [G.] in die periode in hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.4. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. Appellante heeft ten overstaan van sociaal rechercheurs verklaard dat Van [G.], sinds hij staat ingeschreven op adres 1, het merendeel van de week op adres 2 is. Zij heeft verklaard dat Van [G.] drie dagen in de week bij haar eet en zijn administratie bij haar heeft liggen, net als zijn visspullen en het merendeel van zijn kleding. Appellante heeft voorts verklaard dat Van [G.] vooral overdag bij haar is, ’s avonds wel eens naar de kroeg gaat en dat hij ook wel eens lopend naar zijn huis gaat, waar hij dan slaapt. Van [G.] heeft ten overstaan van sociaal rechercheurs verklaard dat hij wel eens op adres 1 slaapt, maar ook wel eens op adres 2. Hij is blijkens zijn verklaring meestal drie dagen in de week bij appellante en slaapt daar dan ook. Hij heeft voorts verklaard dat hij altijd bij appellante eet en zijn administratie bij haar bewaart. Van [G.] heeft op adres 1 geen wasmachine. Appellante en Van [G.] hebben voorts beiden verklaard dat Van [G.] duiven houdt op adres 2, die Van [G.] blijkens de verklaring van appellante elke dag voert en verzorgt.
4.6. In het rapport van de sociale recherche van 31 maart 2011 bevinden zich voorts enkele getuigenverklaringen. Een buurtbewoner van de [straatnaam 1] heeft verklaard dat op adres 1 een jong stel woont, dat drie of vier dagen in de week aanwezig is. Van [G.] woont blijkens die verklaring zeker niet op adres 1. Een buurtbewoner van de [straatnaam] heeft verklaard dat op adres 2 al zeven jaar de hem bekende Van [G.] woont, met zijn vriendin en dochter. Daarnaast zijn er in de periode van 20 juli 2010 tot en met 23 oktober 2010 in totaal 74 waarnemingen gedaan. Daaruit komt onder andere naar voren dat er ’s avonds op adres 1 nooit licht brandde en de postbus van dat adres onregelmatig werd geleegd.
4.7. Uit de in 4.5 en 4.6 weergegeven verklaringen en bevindingen van de sociale recherche kan worden afgeleid dat het centrum van het dagelijks leven van appellant zich in elk geval vanaf de inschrijving van Van [G.] op adres 1 bevond in en rond de woning van appellante op adres 2. Dat Van [G.] op adres 1 geen duiven mag houden is in dit verband niet relevant. Het laat onverlet dat het centrum van zijn dagelijks leven zich op adres 2 bevond.
4.8. Een sterke aanwijzing dat Van [G.] in de periode in geding feitelijk niet op adres 1, maar op adres 2 zijn hoofdverblijf heeft gehad, kan voorts worden gevonden in het waterverbruik. Dit was op adres 1 in de periode 8 september 2009 tot 5 juli 2010 in totaal slechts 15 m3. Op adres 2 was het verbruik over de periode 15 juni 2009 tot 29 juni 2010 daarentegen 171 m3. Dat ligt net boven het gemiddelde verbruik van een huishouden met vier personen, dat uitkomt op 169 m3. Appellante betoogt dat het hoge verbruik kan worden verklaard doordat zij haar tuin veel sproeit en de vriend van haar dochter regelmatig blijft slapen, maar dat is niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is van belang dat appellante op een woonboot woont en zij ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat haar dochter en haar vriend in het weekend vaak op adres 1 zijn.
4.9. Gelet op 4.2 tot en met 4.8 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat Van [G.] en appellante in de periode in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning op adres 2. Dit betekent dat appellante en Van [G.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.10. Uit 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.H. Bangma en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
QH