ECLI:NL:CRVB:2013:BY9353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1433 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inkomenseis in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inkomenseis die aan appellant is gesteld in het kader van de Wet WIA. Appellant, geboren in 1957, ontving sinds 11 september 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering, die na drie jaar werd omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in 2009, werd vastgesteld dat appellant niet meer onder intensieve begeleiding kon werken, maar dat hij wel in staat was om een aantal functies te vervullen. De verzekeringsarts stelde een urenbeperking vast en de arbeidsdeskundige berekende de resterende verdiencapaciteit van appellant op € 822,37 per maand, met een inkomenseis van € 411,19 per maand. Appellant ging in beroep tegen deze inkomenseis, omdat hij meende dat hij niet in staat was om 20% van zijn vroegere loon te verdienen.

De rechtbank Roermond had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij niet in staat was om aan de inkomenseis te voldoen. Hij voerde aan dat hij nooit anders dan in gesubsidieerde banen had gewerkt en dat hij voortdurend hulp en begeleiding nodig had. De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant zorgvuldig had vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inkomenseis terecht was gesteld, omdat appellant in staat was om een inkomen te genereren dat aan de eisen voldeed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om de mogelijkheden van de appellant goed in kaart te brengen.

Uitspraak

11/1433 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 februari 2011, 10/1097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 januari 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellant, geboren in 1957, met ingang van 11 september 2006 voor de duur van drie jaar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 11 september 2009 is hem aansluitend een loonaanvullingsuitkering toegekend waarvan de hoogte gelijk was aan die van de loongerelateerde uitkering. Appellant is in 2009 herbeoordeeld. In dat kader is hij onderzocht door een verzekeringsarts. Deze kwam tot de conclusie dat het iets beter gaat met appellant en dat hij niet meer is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. De verzekeringsarts achtte wel, preventief, een urenbeperking tot ongeveer zes uur per dag en ongeveer twintig uur per week aangewezen. Deze arts heeft de beperkingen van appellant beschreven in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd die appellant zou kunnen vervullen, de resterende verdiencapaciteit van appellant berekend op € 5,27 per uur, onderscheidenlijk € 822,37 per maand, en diens verlies aan verdiencapaciteit berekend op 54,45%.
1.2. Bij besluit van 30 november 2009 heeft het Uwv bepaald dat de loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 11 november 2009 niet verandert. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat voor appellant, nu hij ten minste 20% van zijn vroegere loon kan verdienen, vanaf 11 november 2011 een inkomenseis geldt van € 411,19 per maand, te weten de helft van € 822,37. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het stellen van een inkomenseis aan hem. Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 november 2009 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van de inkomenseis betrof en hij heeft die datum nader vastgesteld op 1 december 2011. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was niet gebleken dat appellant op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was te achten om binnen de voor hem geldende beperkingen vallende werkzaamheden te verrichten. Zij achtte de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellant juist vastgesteld. De rechtbank achtte appellant ondanks het feit dat hij nooit eerder gangbare arbeid heeft verricht in medisch opzicht in staat tot het vervullen van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, omdat bij die functies rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen. Voorts voldeden de geselecteerde functies naar het oordeel van de rechtbank aan de urenbeperking.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat is om 20% van zijn vroegere loon te kunnen verdienen, zodat ten onrechte een inkomenseis aan hem is gesteld. Appellant heeft erop gewezen dat hij nooit anders dan in gesubsidieerde banen werkzaam is geweest, in een woonvoorziening van de [stichting] woont, welke stichting zorgt voor zijn maaltijden en dagbesteding en toeziet op het gebruik van de voorgeschreven medicatie, en dat hij onder bewind staat. Appellant heeft gesteld dat hij voortdurend hulp en begeleiding nodig heeft en psychisch niet zelfredzaam is, zoals omschreven in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant acht het stellen van een inkomenseis ook strijdig met de door het Uwv opgestelde re-integratievisie van 4 december 2009, waarin is bepaald dat appellant nog geen re-integratieactiviteiten gaat ondernemen. Verder acht appellant de voor hem geselecteerde functies niet passend, omdat hij niet in staat is in een strakke organisatie en volgens opgelegde productienormen te werken. Ten aanzien van de functie van medewerker tuinbouw (champignonplukker) komt daar nog bij dat deze functie veel overeenkomst vertoont met zijn vroegere functie van medewerker groenvoorziening in WIW-verband, voor welke functie hij ongeschikt is geacht.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft benadrukt dat is bezien waartoe appellant in staat is en dat diens mogelijkheden op een juiste wijze zijn beschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, voor zover van belang, bepaalt dat, indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken, de WGA-uitkering bestaat uit een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid. Op grond van artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover van belang, wordt de inkomenseis vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is deze voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maantmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of het Uwv terecht een inkomenseis aan appellant heeft gesteld zal allereerst worden beoordeeld of terecht is vastgesteld dat appellant met ingang van 11 november 2009 een resterende verdiencapaciteit had van € 5,27 per uur.
4.2.1. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 november 2009 heeft een bezwaarverzekeringsarts het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater van appellant. Op basis van al deze informatie is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant op zorgvuldige wijze heeft verdisconteerd in de FML.
4.2.2. Gezien deze gang van zaken kan worden gesproken van een zorgvuldig medisch onderzoek. Het door appellant ingenomen standpunt, zoals weergegeven in 3.1, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv, nu dat standpunt niet is onderbouwd met een medisch rapport. Ook uit de informatie van de behandelend psychiater kan niet worden opgemaakt dat appellant geen benutbare mogelijkheden had.
4.2.3. Met de rechtbank acht de Raad de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies passend voor appellant. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Hij voegt hieraan nog toe, dat de functie van champignonplukker slechts als reservefunctie is geselecteerd en niet direct aan de schatting ten grondslag is gelegd. Afgezien daarvan wijkt die functie in relevante mate af van de laatstelijk door appellant vervulde functie van medewerker groenvoorziening, zodat zij voor appellant kon worden geselecteerd.
4.2.4. Appellant heeft de berekeningswijze van het arbeidsongeschiktheidspercentage door de arbeidsdeskundige niet aangevochten, noch de berekening van zijn resterende verdiencapaciteit. Mede hierom is de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 december 2009 terecht bepaald op 54,45% en zijn resterende verdiencapaciteit op € 822,37 per maand. Gezien artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA was het Uwv verplicht een inkomenseis te stellen aan appellant. Deze is terecht bepaald op € 411,19 per maand. Dat op 4 december 2009 met appellant is afgesproken dat hij nog geen re-integratieactiviteiten gaat ondernemen leidt niet tot een ander oordeel, omdat die afspraak niet zonder meer betekent dat appellant in de loop van een periode van twee jaar niet zou kunnen voldoen aan de inkomenseis, welke immers eerst per 1 december 2011 voor hem ingaat.
4.3. Uit 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. Heeremans