ECLI:NL:CRVB:2013:BY9346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6747 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellant, die sinds 21 augustus 2007 als medewerker distributie werkte, meldde zich op 2 februari 2009 ziek vanwege buikklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 26 februari 2009, werd hij op 4 januari 2010 door verzekeringsarts P.L. van Hartingsveldt onderzocht. Deze concludeerde dat appellant per 5 januari 2010 weer geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot het besluit van het Uwv om het ziekengeld te beëindigen.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zwolle-Lelystad bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 3 november 2010. In hoger beroep voerde appellant aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan en dat er psychische klachten waren die niet in de beoordeling waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende inzicht had in de aard en zwaarte van de werkzaamheden en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De rapportages van de bezwaarverzekeringsarts waren overtuigend en gemotiveerd, en de Raad concludeerde dat appellant per 5 januari 2010 geschikt was voor zijn werkzaamheden. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

10/6747 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 november 2010, 10/994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 23 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Stoel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen van 15 februari 2011 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 21 augustus 2007 gedurende 32 uur per week werkzaam als medewerker distributie in dienst van [naam werkgever]. Op 2 februari 2009 heeft hij zich ziek gemeld in verband met buikklachten. Het dienstverband met de werkgever is op 26 februari 2009 geëindigd.
1.2. Appellant is laatstelijk op 4 januari 2010 gezien op het spreekuur van verzekeringsarts P.L. van Hartingsveldt. Deze arts heeft appellant onderzocht en verkregen informatie van de gastro-enteroloog bij zijn beoordeling betrokken. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts in zijn rapportage geconcludeerd dat appellant per 5 januari 2010 geschikt wordt geacht voor het eigen werk. Op basis van deze conclusie van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2010 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 5 januari 2010 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
1.3. Bij besluit van 2 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen van 17 februari 2010, ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de nadien verkregen informatie van de huisarts heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar aanvullende rapportage van 15 maart 2010 vermeld dat uit die informatie geen nieuwe medische gegevens en of feiten naar voren komen die de door appellant genoemde medische klachten objectiveren en dat het reeds ingenomen standpunt niet wordt gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden ziet de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden en geoordeeld dat er sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de (bezwaar)verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien, kennis heeft genomen van het dossier van appellant, aanwezig is geweest tijdens de hoorzitting, informatie van de gastro-enteroloog bij de beoordeling heeft betrokken en informatie heeft ingewonnen bij de huisarts. De rechtbank is van oordeel dat de uit dit onderzoek getrokken conclusies voldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van de door appellant in beroep overgelegde informatie van de huisarts heeft de rechtbank overwogen dat een depressie voor het eerst op 18 juni 2010, dus ruim vijf maanden na de datum in geding, aan de orde is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 5 januari 2010 in staat moet worden geacht tot het verrichten van werkzaamheden als medewerker distributie, zodat appellant met ingang van die datum geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uit het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts getrokken conclusies voldoende zijn onderbouwd. Onder verwijzing naar de ingebrachte informatie van de huisarts is er volgens hem reden om aan te nemen dat ook op 5 januari 2010 al sprake was van psychische klachten. Dat het onderzoek van de gastro-enteroloog in de zomer van 2010 weinig heeft opgeleverd, doet aan het bestaan van zijn klachten en beperkingen niet af. Appellant acht zich per 5 januari 2010 ten gevolge van zijn ziekte dan ook ongeschikt voor zijn werk, waardoor hij meent recht te hebben op een uitkering ingevolge de ZW. Aanvullend heeft appellant een rapport van 2 november 2012 van medisch adviseur E.C. van der Eijk van medisch adviesbureau Triage overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellant laatstelijk werkzaam was als medewerker distributie is van de juiste maatstaf arbeid uitgegaan. Over de aard en zwaarte van de belasting in deze werkzaamheden bestond bij de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende inzicht.
4.2. Met betrekking tot de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts in het kader van de beoordeling van appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts van 4 januari 2010 zijn er bij appellant ondanks uitgebreid specialistisch onderzoek geen afwijkingen gevonden en staat hij niet meer onder behandeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage van 17 februari 2010 op basis van dossierstudie en eigen onderzoek geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten en of gegevens naar voren komen, anders dan een bevestiging dat er anamnestisch sprake is van ernstig invaliderende darmklachten. De klachten en beperkingen zoals appellant die naar voren brengt kunnen niet worden geobjectiveerd. Naar aanleiding van verkregen informatie van de huisarts heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar aanvullende rapportage van 15 maart 2010 vastgesteld dat deze consistent is met de bevindingen zoals deze vanuit de bezwaarprocedure naar voren zijn gekomen. Zij kan zich vinden in de conclusie van de huisarts dat er hoogstwaarschijnlijk sprake is van een prikkelbaar darm syndroom. Vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt zijn er volgens de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende medisch objectieve gegevens om medische arbeidsongeschiktheid voor de maatgevende arbeid aan te nemen. Gelet op de onderzoeksbevindingen en de overgelegde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat appellant per 5 januari 2010 geschikt werd geacht voor zijn arbeid
4.3. In de in hoger beroep uitgebrachte aanvullende rapportage van 15 februari 2011 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen in reactie op de bevindingen uit de brief van de maag- darm- leverarts van 21 oktober 2010 en het journaal van de huisarts van 28 juni 2010 aangegeven dat deze geen nieuw licht werpen op de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit dat journaal van de huisarts blijkt dat eerst na de datum in geding melding werd gemaakt van psychische klachten. Op de datum in geding was daarvan nog geen sprake, althans waren de klachten niet van dien aard dat behandeling met medicatie was geïndiceerd. Wat betreft de door de MDL-arts vastgestelde koemelkallergie heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat dit geen verzekeringsgeneeskundige betekenis heeft in relatie tot het op de datum in geding kunnen verrichten van de maatgevende arbeid. De overgelegde rapportage van medisch adviseur Van der Eijk bevat evenmin medische gegevens met betrekking tot de datum in geding, die bij de (bezwaar)verzekeringsarts niet bekend waren en niet zijn meegewogen bij de beoordeling. Daarin kan dan ook geen aanleiding worden gezien om tot een ander oordeel te komen.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. Heeremans
CVG