ECLI:NL:CRVB:2013:BY9343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6921 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft appellante, die tot 9 september 2007 als steksteekster werkte, zich op 4 maart 2010 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na een periode van ziekte ontving zij een ZW-uitkering. Verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld heeft appellante per 29 november 2010 weer geschikt geacht voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep heeft aangevochten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de rapportages van de verzekeringsartsen als voldoende basis beschouwd voor het standpunt dat appellante niet ongeschikt was voor haar werk. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht aansluiting heeft gezocht bij eerdere uitspraken en dat de door de rechtbank aangehaalde overwegingen voldoende gemotiveerd waren. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar stelling ondersteunt dat zij niet geschikt was voor haar arbeid per de datum in geding.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.T. van den Corput als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.

Uitspraak

11/6921 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2011, 11/952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is tot 9 september 2007 werkzaam geweest als steksteekster. Hierna heeft zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen, enkele malen onderbroken door een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Op 4 maart 2010 heeft appellante zich met lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Appellante heeft naar aanleiding hiervan een ZW-uitkering ontvangen. Op basis van eigen onderzoek en informatie van de RIAGG en de huisarts van appellante heeft verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld appellante per 29 november 2010 weer geschikt geacht voor haar eigen werk. Bij besluit van 25 november 2010 is de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 november 2010 beëindigd.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 januari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 26 januari 2011 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de resultaten van dit onderzoek de conclusie dat appellante met ingang van 29 november 2010 geschikt was voor haar eigen werk kunnen dragen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met alle beschikbare informatie van de behandelend sector. Twee eerdere ZW-procedures naar aanleiding van hersteldverklaringen van appellante zijn geëindigd met de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2011, LJN BR5363. Uit die uitspraak heeft de rechtbank afgeleid dat appellante haar eigen werk als steksteekster afwisselend zittend of staand kon verrichten en dat het gebruik van zogenoemd stekpoeder op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW buiten beschouwing diende te blijven. In reactie op de stelling van appellante dat ten onrechte geen inspanningsonderzoek heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 juni 2009, LJN BI9746.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Zij heeft aangevoerd dat met die uitspraak haar aanspraken niet naar behoren zijn erkend.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag wat de in aanmerking te nemen arbeid is, heeft de rechtbank terecht aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2011. De Raad tekent daarbij aan dat de door de rechtbank aangehaalde overweging van de Raad uit zijn uitspraak 17 augustus 2011 over het onder toepassing van artikel 19, vijfde lid, van de ZW buiten beschouwing laten van het gebruik van stekpoeder uitsluitend ziet op het eventuele onveilige, niet in overeenstemming met de voorschriften zijnde, gebruik van stekpoeder. Zoals de Raad ook in zijn uitspraak van 17 augustus 2011 heeft overwogen bestaan geen contra-indicaties voor het gebruik van stekpoeder conform de voorschriften. Dit gebruik conform de voorschriften moet als gewoonlijk kenmerkend voor de arbeid in de zin van artikel 19, vijfde lid, van de ZW worden aangemerkt.
4.3. Hetgeen appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen.
4.4. De rapportages van de verzekeringsartsen vormen een voldoende basis voor het standpunt dat appellante niet ongeschikt is te achten voor haar werk. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die haar stelling ondersteunt dat zij per datum in geding niet geschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
4.5. Het Uwv heeft op goede gronden besloten appellante met ingang van 29 november 2010 niet langer in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning