11/3747 WWB, 11/3748 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 mei 2011, 10/1414 en 10/1683 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rijnsburger, die tevens appellante heeft vertegenwoordigd. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving van 1 februari 2005 tot 5 november 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en met ingang van 5 november 2007, samen met appellante, bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Het college heeft de bijstand van appellanten bij besluit van 16 februari 2010 met ingang van 1 februari 2005 ingetrokken. Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, de kosten van bijstand over de periode 1 februari 2005 tot 1 februari 2010 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 76.053,76. Het college heeft aan de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van onder andere activiteiten van appellant met betrekking tot het onderhoud van auto’s, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 16 en 17 februari 2010 gemaakte bezwaren van appellanten gegrond verklaard en die besluiten herzien in die zin dat ten aanzien van appellante de intrekking van de bijstand wordt beperkt tot de periode van 5 november 2007 tot 1 februari 2010 en de terugvordering tot een totaal van € 38.291,73. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat appellanten op grond van nadere besluitvorming met ingang van 16 februari 2010 bijstand toekomt, dient hier beoordeeld te worden de periode van 1 februari 2005 tot 16 februari 2010 (periode in geding).
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding reparaties aan auto’s heeft verricht. Appellanten betwisten dat dit op geld waardeerbare activiteiten zijn. Deze grond slaagt niet. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van de door appellant verrichte werkzaamheden, is sprake van op geld waardeerbare activiteiten. Hierbij is van belang dat appellant blijkens processen-verbaal van de politie Fryslân in 2002 en 2003 al is aangesproken op het feit dat hij in de garagebox van zijn broer reparaties aan auto’s verrichtte. Appellant is blijkens zijn verklaring ten overstaan van de sociale recherche Fryslân in de periode in geding met die werkzaamheden doorgegaan. Hij heeft ten overstaan van de sociale recherche, in antwoord op de vraag hoeveel uren per dag hij gemiddeld bezig is met zijn werkzaamheden, verklaard dat hij dit soms twee tot drie uur per dag doet. Werkzaamheden die zo structureel worden uitgevoerd, gaan veelal gepaard met een tegenprestatie. Dat is blijkens de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hier ook het geval geweest. Appellant kreeg blijkens die verklaringen voor zijn werkzaamheden betaald, al dan niet in de vorm van cadeautjes. Het gaat dus niet louter om een vriendendienst of een hobby, maar om werkzaamheden waarvoor appellant een vergoeding heeft gekregen, dan wel had kunnen bedingen. Dat appellant het verrichten van de werkzaamheden als vriendendienst of als hobby zag, maakt dit niet anders.
4.4. Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze op geld waardeerbare activiteiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het beroep dat appellanten in dit verband ter zitting hebben gedaan op de uitspraak van de Raad van 23 november 2010, LJN BO5977 slaagt niet. Het ging in die zaak om de vraag of een betrokkene, die slecht Nederlands spreekt, kan worden gehouden aan haar ten overstaan van medewerkers van het bestuursorgaan afgelegde verklaring, in het geval dat die verklaring zonder bijstand van een tolk tot stand is gekomen. Die vraag is hier niet aan de orde.
4.5. Appellanten hebben geen melding gemaakt van de werkzaamheden van appellant. Zij voeren weliswaar aan dat de werkzaamheden zijn besproken met de casemanager, maar dit vindt geen grondslag in de stukken. Bovendien moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de wijzigingsformulieren vermelde gegevens. Dit betekent dat appellanten de door appellant verrichte werkzaamheden en de inkomsten hadden moeten invullen op de daartoe bestemde wijzigingsformulieren, ongeacht of die werkzaamheden met de casemanager zijn besproken. Appellanten hebben dat niet gedaan en hebben daarmee hun inlichtingenverplichting geschonden.
4.6. De omstandigheid dat de strafrechter appellant over een deel van de periode in geding van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting en bij gebreke aan een deugdelijke administratie niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellanten ten tijde in geding verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand in te trekken. De bevoegdheid tot intrekking en de terugvordering zijn niet afzonderlijk bestreden.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.