12/3490 WAO, 12/4222 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2012, 07/51 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 23 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nadere beslissing op bezwaar van 24 juli 2012 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift met als bijlage een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 augustus 2012 ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 30 november 2012 heeft mr. Roozemond de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 11 december 2012, met als bijlage een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 december 2012, heeft het Uwv hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
1.1. Appellante, werkzaam als receptioniste gedurende 16 uren per week, is op 13 maart 1996 uitgevallen met psychische klachten. Nadien ontwikkelden zich lichamelijke klachten, met name vermoeidheidsklachten in verband met doorslaapproblemen. Met ingang van 12 maart 1997 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellante op 23 maart 2006 gezien door een verzekeringsarts. Deze heeft gerapporteerd dat appellante last heeft van een matig ernstige chronische depressie, slaapproblemen als gevolg van een mogelijk slaapapneusyndroom en linkerpolsklachten. Zij is beperkt voor werk met veel deadlines en een hoog werktempo, ondervindt concentratiestoornissen en is ongeschikt voor werk met direct klantcontact en belangrijke leidinggevende aspecten. De polsklachten maken haar ongeschikt voor zwaar tilwerk en veel wringen en draaien. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige appellante ongeschikt bevonden voor haar maatgevende arbeid als receptioniste en functies geselecteerd die zij met haar beperkingen nog zou kunnen vervullen. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatgevende inkomen resulteert volgens de arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van 5,8 %. Bij besluit van 26 april 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 juni 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op deze datum minder dan 15% was.
2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante gezien en nadere informatie ingewonnen bij de huisarts drs. D. Uijtenbogaart, orthopedisch chirurg dr. M.U. Schafroth en neuroloog dr. H.L. Hamburger en heeft naar aanleiding hiervan de fysieke belastbaarheid van appellante in verband met een hielspoor enigszins aangepast. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige met die nieuwe FML het CBBS geraadpleegd en geconstateerd dat van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog een viertal functies resteren. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het maatvrouwinkomen van appellante resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 11,1 %. Bij beslissing op bezwaar van 30 november 2006 heeft het Uwv het besluit van 26 april 2006 gehandhaafd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15 % bleef. Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
3.1 De rechtbank heeft een drietal deskundigen benoemd. De deskundige-neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden heeft in zijn rapport van 5 mei 2009 geconcludeerd dat appellante op 26 juni 2006, de datum in geding, geen beperkingen had op organisch-neurologische gronden maar heeft een nader onderzoek door een psychiater noodzakelijk geacht.
De deskundige-psychiater dr. G. Nabarro heeft op 9 december 2009 aan de rechtbank gerapporteerd dat appellante lijdt aan pavor nocturnus (sleep terror disorder) en als gevolg daarvan last heeft van vermoeidheid en concentratievermindering. Een depressieve stoornis heeft hij niet vastgesteld. Hij kan zich niet verenigen met de FML en vindt appellante op
26 juni 2006 minder belastbaar bij de aspecten:
- verdelen van de aandacht: appellante kan niet minimaal een half uur haar aandacht verdelen;
- handelingstempo: dit is verminderd;
- werktijden: appellante kan niet ’s nachts werken en geen 40 uren per week en acht uren per dag werken.
Nabarro heeft de rechtbank in overweging gegeven een neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten om een objectiever beeld te krijgen van de achteruitgang in het cognitieve functioneren van appellante overdag als gevolg van het slechte slapen. De klinisch neuropsycholoog dr. J. Bruins heeft de rechtbank met haar rapport van 9 mei 2011 als deskundige van advies gediend over de gezondheidstoestand van appellante. Zij acht een achteruitgang in het cognitieve functioneren van appellante niet uitgesloten maar kan geen objectieve cognitieve functiestoornissen vaststellen. Zij kan zich niet verenigen met de FML en acht het aannemelijk dat appellante ten tijde in geding vanwege haar langer durend klachtenpatroon en slaapstoornissen niet naar behoren functioneerde en niet in staat was een werkweek van 40 uren vol te houden.
3.2 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de rechtbank het oordeel van een onafhankelijke, door haar ingeschakelde deskundige volgt, mits de deskundige zijn bevindingen en conclusie op inzichtelijke wijze en naar behoren heeft gemotiveerd. Omdat Van Wijngaarden en Bruins op hun vakgebied geen - objectieve - stoornissen hebben kunnen vaststellen, verbindt de rechtbank aan hun bevindingen geen consequenties. De rechtbank volgt het oordeel van Nabarro en verwerpt het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op de bevindingen van deze deskundige. Dit leidt de rechtbank tot de slotsom dat het besluit van 30 november 2006 op een onjuiste medische grondslag berust en dat het beroep gegrond wordt verklaard en dit besluit wordt vernietigd wegens strijd met het zorguldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, omdat de rechtbank volgens haar de rapportage van Nabarro ten onrechte inzichtelijk en voldoende gemotiveerd heeft geacht en omdat Bruins nader bevraagd had moeten worden naar het formuleren van concrete beperkingen. Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft ter uitvoering van deze uitspraak een nader medisch en arbeidskundig onderzoek ingesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante in een nieuwe FML van 3 juli 2012 bij de aspecten verdelen van de aandacht, handelingstempo en werktijden aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op basis hiervan wederom het CBBS geraadpleegd en een viertal alternatieve functies gevonden, die gelijksoortig zijn aan de oorspronkelijke aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het maatvrouwinkomen van appellante resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid 7,57 %. Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2012 heeft het Uwv het besluit van 26 april 2006 gehandhaafd. Appellante heeft te kennen gegeven zich ook met dit besluit niet te kunnen verenigen.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak en het besluit van 24 juli 2012 heeft aangevoerd, overweegt als volgt.
5.1. Allereerst wordt vastgesteld dat met het besluit van 24 juli 2012 niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Daarom zal dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling worden betrokken.
5.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een rapportage van 18 februari 2011 van deskundige Nabarro vermeld. Deze datum berust op een kennelijke misslag en dient te worden gelezen als 9 december 2009. Van strijd met de regels van een goede procesorde, althans de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, gelegen in het niet toezenden aan haar van het rapport van 18 februari 2011, is dan ook geen sprake geweest.
5.3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rapportage van Nabarro enkel gelezen kan worden in samenhang met de bevindingen in de rapportage van Bruins en dat de rechtbank Bruins alsnog naar het formuleren van concrete beperkingen had moeten vragen. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierover in haar rapport van 22 augustus 2012 terecht opgemerkt dat door Bruins geen beperkingen kunnen worden gegeven omdat zij op haar vakgebied geen stoornissen heeft gevonden.
5.4. Ook heeft appellante in hoger beroep gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van een (verhoogd) persoonlijk risico en dat dit ten onrechte niet in de FML is opgenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie daarop terecht opgemerkt dat het Uwv op dit punt geen beperkingen had opgenomen in de FML en dat de deskundigen hiermee akkoord zijn gegaan.
5.5 Ter zitting heeft appellante nog opgemerkt dat te weinig aandacht is besteed aan de deskundige waarnemingen van de neuroloog dr. Hamburger, die een expert is op het terrein van slaapstoornissen. Zijn visie is echter door de bezwaarverzekeringsarts in de beoordeling betrokken. Daaraan kan worden toegevoegd dat Hamburger in zijn rapporten weliswaar een medische diagnose heeft gesteld, maar hieraan geen beperkingen heeft verbonden.
Dit geeft de Raad dan ook geen aanknopingspunten om de beperkingen van appellante bij haar persoonlijk en sociaal functioneren en bij werktijden als onvoldoende te bestempelen. Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve niet.
5.6. Appellante heeft tegen het besluit van 24 juli 2012 aangevoerd dat de aanscherping van de FML in lijn met de visie van Nabarro onvoldoende is.
5.7. Bij het aspect verdelen van de aandacht heeft Nabarro aangegeven dat appellante niet minimaal een half uur haar aandacht kan verdelen en dit stemt volgens appellante niet overeen met de beperking in de FML van 3 juli 2012 dat de verdeling van aandacht beperkt is, in die zin dat zij haar aandacht niet langer dan een half uur op één informatiebron kan richten. Deze beperking ziet echter op het aspect vasthouden van de aandacht, zodat van de gestelde onverenigbaarheid geen sprake is. Overigens is de bij verdelen van de aandacht gegeven beperking in relatie tot functiebelasting voldoende toegelicht in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 juli 2012.
5.8. Bij het aspect werktijden zijn de door de bezwaarverzekeringsarts gegeven nadere beperkingen van gemiddeld ongeveer 6 uren per dag en gemiddeld ongeveer 30 uren per week volgens appellante onvoldoende gemotiveerd. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 december 2012 echter is deze beperking nader en voldoende toegelicht.
5.9. Het hiervoor onder 5.1 tot en met 5.8 overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6. Er zijn geen redenen om te komen tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden