11/1724 WWB, 12/3544 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2010, 09/1 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 15 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het college heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt. Appellant is in de gelegenheid gesteld om de stukken waar het college laatstelijk op 20 augustus 2008 om had verzocht over te leggen.
Appellant heeft bij brief van 29 februari 2012 de gevraagde bankafschriften aan de Raad gezonden. Deze stukken zijn op 1 maart 2012 bij de Raad binnengekomen.
Op 22 mei 2012 heeft het college een nieuw besluit genomen.
Partijen hebben over en weer een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het college besloten de aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verder te behandelen omdat appellant zonder bericht van verhindering niet op de afspraken van 18 en 25 augustus 2008 was verschenen. Bij besluit op bezwaar van 13 november 2008 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 25 augustus 2008 herroepen en de aanvraag wegens het niet verstrekken van inlichtingen afgewezen, omdat appellant bij brief van 20 augustus 2008 in de gelegenheid is gesteld om voor 2 september 2008 gegevens te overleggen en deze gegevens niet zijn ontvangen door het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat in de periode tot aan het besluit van 13 november 2008 geen sprake kan zijn van schending van de inlichtingenverplichting omdat de aanvraag tot deze datum buiten behandeling was gesteld. Ook na 13 november 2008 kan er geen sprake zijn van schending van de inlichtingenverplichting, nu ook na deze beslissing geen sprake is geweest van de behandeling van de bijstandsaanvraag van 18 juni 2008. Appellant heeft verzocht om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de door hem geleden schade bestaande uit de wettelijke rente over de bijstand waar hij nog recht op meent te hebben.
3.1. Na behandeling van de zaak ter zitting van de Raad op 31 januari 2012 heeft het college desgevraagd nadere informatie verstrekt omtrent een volgende aanvraag om bijstand van appellant. De Raad heeft daarna appellant in de gelegenheid gesteld de op 20 augustus 2008 door het college opgevraagde bankafschriften in te zenden.
3.2. Het college heeft, nadat appellant op 1 maart 2012 de door het college in 2008 opgevraagde bankafschriften had overgelegd, bij besluit van 22 mei 2012 aan appellant over de periode van 18 juni 2008 tot en met 24 september 2008 bijstand toegekend.
3.3. Appellant heeft in een reactie op het besluit van 22 mei 2012 meegedeeld dat hij geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen het besluit en heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Voorts heeft appellant op 17 september 2012 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met het besluit van 22 mei 2012 heeft het college aan appellant alsnog bijstand toegekend over de periode van 18 juni 2008 tot en met 24 september 2008. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanvraag was afgewezen, niet in stand kan blijven. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.1. Appellant heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen het besluit van 22 mei 2012. Gelet op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar is het college niet geheel aan het bezwaar van appellant tegemoet gekomen. Dit betekent dat het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
5.2. Het college was reeds daarom niet gehouden bij besluit van 22 mei 2012 kosten in bezwaar toe te kennen, omdat deze kosten al bij het bestreden besluit waren vergoed. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 22 mei 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6.1. Met wat is overwogen in 4.1 tot en met 5.2 is gegeven dat appellant als gevolg van de onrechtmatig gebleken besluiten van 25 augustus 2008 en 13 november 2008 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van bijstand.
6.2. Op het college rust in beginsel de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Hier is van belang dat appellant, zoals blijkt uit het aanvraagformulier om bijstand, reeds bij het indienen van de aanvraag op 26 juni 2008 de bankafschriften van de laatste drie maanden had moeten meezenden, wat hij niet had gedaan. Verder heeft het college naderhand, voor het eerst bij brief van 26 juni 2008, om de bankafschriften van de afgelopen twaalf maanden verzocht. Omdat slechts een deel van de gevraagde bankafschriften was verstrekt, is appellant diverse malen een termijn geboden om het verzuim te herstellen, laatstelijk tot 2 september 2008, waarbij de beslistermijn werd opgeschort. Appellant heeft erop gewezen dat het college op 25 augustus 2008, achteraf gezien ten onrechte, besloot zijn aanvraag buiten behandeling te laten. Dat laat onverlet dat appellant de gegevens, waarom herhaaldelijk was gevraagd, moest indienen, nu appellant het met het buiten behandeling laten van zijn aanvraag niet eens was. Aangezien appellant de bedoelde bankafschriften eerst op 1 maart 2012 bij de Raad heeft ingediend en hij niet aannemelijk heeft gemaakt, waarom die afschriften indertijd niet konden worden ingebracht, wordt de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bijstand over de periode van 18 juni 2008 tot en met 24 september 2008 wettelijke rente is verschuldigd, gesteld op 1 maart 2012 (vergelijk CRvB 10 juni 1998, LJN AA8533). De wettelijke rente is verschuldigd over de bruto-uitkering, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.1. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het college op 15 september 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college vanaf de datum vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 september 2008 tot het besluit van 13 november 2008 bijna twee maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de datum vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 31 december 2008 tot de aangevallen uitspraak op 11 november 2011 bijna drie jaar geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 18 maart 2011 tot deze uitspraak één jaar en bijna tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
7.2. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
8. Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling van het college in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Indien appellant indertijd tijdig aan het verzoek van het college om inlichtingen te verstrekken had voldaan, had dit eerder tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellant zelf te wijten dat hij procedures voor de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid van de Awb, is dan ook geen sprake.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2008 gegrond;
-vernietigt het besluit van 13 november 2008, voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2012 ongegrond;
-veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente als onder 6.2 omschreven;
-bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 13/60 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde vergoeding van schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.