ECLI:NL:CRVB:2013:BY9156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4031 WWB + 11/4032 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand na niet aannemelijk maken van bezit van opgenomen bedrag

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet meer beschikte over een bedrag van € 34.106,67, dat zij in januari 2008 van haar bankrekening had opgenomen. Appellante had in 2008 een bedrag van € 70.000,-- opgenomen en in 2009 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen had haar in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij het bedrag niet meer in haar bezit had, maar dit was niet gelukt. De rechtbank bevestigde de afwijzing van de aanvragen van appellante en verklaarde de beroepen ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bedrag niet meer in haar bezit had, en dat zij tijdens een vakantie in Indonesië geld aan haar moeder en zus had gegeven. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling. De verklaringen van haar moeder en zus waren niet consistent en de bijgevoegde kwitanties gaven geen duidelijkheid over de bestedingen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan en dat het hoger beroep niet slaagde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.A. Kooijman als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 22 januari 2013.

Uitspraak

11/4031 WWB, 11/4032 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 mei 2011, 10/476 en 10/1739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellante is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante heeft in januari 2008 een bedrag van € 70.000,-- van haar bankrekening opgenomen.
1.2. Appellante heeft op 17 juli 2009 op grond van de Wet werk en bijstand een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat zij niet meer beschikt over het in januari 2008 opgenomen bedrag van € 70.000,--. Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college de aanvraag van 17 juli 2009 afgewezen op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het college heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij van het bedrag dat zij in januari 2008 van haar rekening heeft opgenomen een bedrag van € 34.106,67 niet meer in haar bezit heeft.
1.3. Op 12 februari 2010 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft appellante de gelegenheid gegeven aannemelijk te maken dat zij het bedrag van € 34.106,67 niet meer in haar bezit heeft. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college de aanvraag van 12 februari 2010 afgewezen. Volgens het college heeft appellante nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat zij van het bedrag dat zij in januari 2008 van haar bankrekening heeft opgenomen een bedrag van € 34.106,67 niet meer in haar bezit heeft.
1.4. Het college heeft bij de besluiten van 12 maart 2010 en 24 september 2010 (bestreden besluiten) de bezwaren tegen de besluiten van 27 oktober 2009 en 9 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bedrag van € 34.106,67 ten tijde van haar aanvragen om bijstand niet meer in haar bezit had. Zij heeft tijdens een vakantie in Indonesië in 2008 aan haar moeder en aan haar zus in Indonesië contant bedragen van respectievelijk € 20.000,-- en € 15.000,-- overhandigd. Zij heeft verklaringen van haar moeder en zus overgelegd die dit bevestigen en kwitanties die inzicht geven in de door de moeder en de zus aan de gelden gegeven besteding. Appellante heeft weliswaar bij het indienen van de aanvraag van 17 juli 2009 verklaard dat zij slechts een bedrag van € 8.000,-- naar Indonesië heeft meegenomen, maar aan deze verklaring moet worden voorbij gegaan omdat appellante als gevolg van echtscheiding in een uitermate verwarde toestand verkeerde. Appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante bij het indienen van de aanvraag van 17 juli 2009 heeft verklaard dat zij € 5.000,-- in contanten naar Indonesië heeft meegenomen en daarnaast € 3.000,-- voor het graf van haar overleden broer heeft betaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante aan deze verklaring kan worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een medische verklaring, dat zij in een verwarde toestand verkeerde en als gevolg daarvan niet naar waarheid heeft verklaard.
4.2. Aan de twee verklaringen van de moeder van appellante en de twee verklaringen van de zus van appellante die alle zijn gedateerd op 10 oktober 2010, heeft de rechtbank in het licht van de onder 4.1 weergegeven verklaring van appellante terecht niet de betekenis toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn achteraf opgemaakt op een tijdstip dat appellante wist dat zij de besteding van het in januari 2008 van haar bankrekening opgenomen bedrag van € 70.000,-- moest verantwoorden. Bovendien zijn de beide verklaringen van de moeder niet eensluidend. Volgens de handgeschreven verklaring van de moeder heeft zij van appellante tijdens haar bezoek aan Indonesië in juli 2008 20.000 Ehad ontvangen voor levensonderhoud. Volgens de getypte verklaring van de moeder was het geld behalve voor levensonderhoud, ook bestemd voor een vakantie, voor het kopen van medicijnen en voor het betalen van de kosten van een ziekenhuisopname. Ook de beide verklaringen van de zus van appellante vertonen verschillen. Volgens de handgeschreven verklaring van de zus heeft zij van appellante tijdens haar bezoek aan Indonesië een bedrag van € 15.000,-- ontvangen voor de kosten van de begrafenis van haar overleden broer. Volgens de getypte verklaring van de zus was het geld, behalve voor de begrafenis van de overleden broer, ook bestemd voor het maken van een ijzeren hek, het kopen van bouwstenen en cement, de kosten van renovatie van de keuken en andere kosten. Uit de bij de getypte verklaringen van de moeder en de zus gevoegde kwitanties kan niet worden afgeleid dat appellante de betreffende rekeningen heeft betaald.
4.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) R. Scheffer
CVG