11/6756 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011, 11/1205 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Voor appellant is mr. Kuijper verschenen. Het college heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren op [geboortedatum], ontving tot 1 juli 2010 algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 7 juli 2010 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juli 2010 ingetrokken en appellant met ingang van dezelfde datum een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) toegekend.
1.2. Bij brieven van 27 augustus 2010 en 1 september 2010 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 31 augustus 2010 respectievelijk 8 september 2010. Appellant heeft aan beide oproepen geen gehoor gegeven. Naar aanleiding van het niet verschijnen is appellant vervolgens bij brief van 21 september 2010 verzocht om op 24 september 2010 te verschijnen en zich te verantwoorden. Ook toen is appellant zonder bericht niet verschenen.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college appellant met toepassing van artikel 17 en 45 van de WIJ een werkleeraanbod geweigerd op de grond dat hij niet op de onder 1.2 vermelde oproepen is verschenen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is de eerder toegekende inkomensvoorziening met ingang van 1 oktober 2010 ingetrokken op de grond dat vanwege de afwijzing van het werkleeraanbod niet langer was voldaan aan de voorwaarden voor het recht op een inkomensvoorziening.
1.4. Bij besluit van 10 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat appellant door eigen toedoen niet voor een werkleeraanbod in aanmerking is gebracht en dat, nu appellant niet beschikt over een werkleeraanbod, hij ook niet langer recht heeft op een inkomensvoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college met een verwijzing naar en een toelichting op het gemeentelijk postregistratiesysteem aannemelijk heeft gemaakt dat de brieven van 27 augustus 2010 en 1 september 2010 naar appellant zijn verzonden, dat appellant daarentegen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze brieven niet heeft ontvangen en dat niet in geschil is dat hij de brief van 21 september 2010 heeft ontvangen. Door niet op de in deze brieven vervatte uitnodigingen van het college te verschijnen heeft appellant, volgens de rechtbank, ervan blijk gegeven zich niet te willen houden aan de verplichting mee te werken aan het opstellen van een plan met betrekking tot zijn arbeidsinschakeling, zodat hem terecht geen werkleeraanbod is gedaan. Daarnaast blijkt uit de houding en gedragingen van appellant ondubbelzinnig dat hij de verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de WIJ niet wil nakomen, zodat de inkomensvoorziening terecht is ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De na de hoorzitting in bezwaar door het college verkregen inlichtingen van een medewerker van Startbaan behelzen geen gegevens van aanmerkelijk belang. Van strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake. De beroepsgrond van appellant, dat hij door het college in de gelegenheid had moeten worden gesteld daarover te worden gehoord, treft dan ook geen doel. Opmerking verdient overigens dat appellant, na kennisneming van deze informatie, in het verdere verloop van de procedures geen aanleiding heeft gevonden daarop nog inhoudelijk in te gaan.
4.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het de brieven van 27 augustus 2010 en 1 september 2010 heeft verzonden. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de overgelegde gegevens uit het postregistratiesysteem voldoende specifiek en herleidbaar zijn tot de betreffende brieven. Appellant heeft geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van die brieven redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het moet er dus voor worden gehouden dat appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, deze brieven in goede orde en tijdig heeft ontvangen.
4.3. Dat appellant ondanks de door hem erkende ontvangst van de oproepingsbrief van21 september 2010 niet op 24 september 2010 is verschenen, valt hem wel degelijk aan te rekenen. Het feit dat hem kort tevoren een pandtoegangsverbod was opgelegd en de omstandigheid dat hij er van uitging dat het gesprek zou gaan over het bezwaar tegen de afgewezen bijzondere bijstand kunnen daaraan anders dan appellant aanvoert, niet afdoen. Uit de brief blijkt duidelijk dat het ging om een verantwoordingsgesprek in verband met een werkleeraanbod, en niet over bijzondere bijstand.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) P.J.M. Crombach