Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2011, 10/5913 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Baouch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Namens appellant is
mr. Baouch verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 5 januari 2009 een aanvraag om bijstand gedaan ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van die aanvraag bij besluit van 7 september 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 januari 2010 het beroep tegen het besluit van 7 september 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt over de periode van 1 juli 2009 tot en met 7 september 2009. Ter uitvoering van deze uitspraak, waartegen partijen geen hoger beroep hebben ingesteld, heeft het college bij beslissing op bezwaar van 7 april 2010 appellant bijstand verleend over de periode van
1 juli 2009 tot en met 7 september 2009. Bij besluit van 9 juli 2010 heeft het college zijn besluit van 7 april 2010 in zoverre herzien dat appellant bijstand wordt verleend met ingang van 1 juli 2009.
1.2. In reactie op een verzoek om informatie van het college, heeft de toenmalige gemachtigde van appellant het college bij brief van 26 juli 2010 meegedeeld dat hij van appellant het volgende heeft vernomen. Appellant is thans in Spanje voor een medische behandeling die hij door toedoen van de Dienst Werk en Inkomen niet in Nederland kon krijgen. Hij is getroffen door prostaatziekte, waarbij ook de nieren zijn aangetast, maar kon door zijn huidige status niet in Nederland worden geholpen en is met spoed afgereisd naar Spanje.
1.3. Bij besluit van 4 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2010 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant langdurig in Spanje verblijft en het onzeker is of en, zo ja, wanneer hij naar Nederland zal terugkeren. Voorts heeft het college geen reden gezien om appellant met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand te verlenen. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat appellant niet voldoet aan het gestelde in paragraaf 3.4.2 van de Werkvoorschriften WWB. Daarin is bepaald, kort gezegd, dat een uitkeringsgerechtigde, die in het buitenland een medische behandeling ondergaat, onder bepaalde voorwaarden, langer dan de toegestane vakantieduur in het buitenland mag verblijven met behoud van uitkering. Het college heeft het besluit van 17 augustus 2010 in zoverre herzien dat de datum van intrekking is verschoven van 31 mei 2010 naar 1 juni 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van vier weken gerekend vanaf 1 juni 2010 en het besluit van 17 augustus 2010 in zoverre herroepen. Hierbij heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Uit de omstandigheid dat appellant langer dan de gebruikelijke vakantieduur van vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden, volgt niet dat hij ook reeds gedurende de eerste vier weken van zijn verblijf buiten Nederland geen recht meer had op bijstand. De omstandigheid dat appellant niet stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is niet voldoende om te concluderen dat appellant zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Het college heeft daarom ten onrechte de aan appellant verleende bijstand ingetrokken over de eerste vier weken van diens verblijf in Spanje.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat sprake is van een acute noodsituatie, zodat de bijstandverlening na de door de rechtbank genoemde periode van vier weken na 1 juni 2010 dient te worden voortgezet op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB. Hij heeft Nederland om dringende medische redenen eind mei 2010 noodgedwongen moeten verlaten. Doordat hem langere tijd bijstand is onthouden - terwijl hij er wel recht op had - valt het het college te verwijten dat hij op straat heeft moeten slapen. Het kan het college ook worden aangerekend dat hij geen beroep heeft kunnen doen op de gezondheidszorg, aangezien hem de middelen hebben ontbroken om een ziektekostenverzekering af te sluiten. Het is aan het college te wijten dat appellant niet aan paragraaf 3.4.2 van de Werkvoorschriften heeft kunnen voldoen. Hieraan zou hij wel hebben kunnen voldoen als hem tijdig bijstand zou zijn verleend. Door deze beleidsregels onverkort toe te passen, doet het college niet alleen onvoldoende recht aan appellant, maar doorkruist het college het eigen beleid ter zake van Bijzondere Doelgroepen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 28 juni 2010, dit is vier weken vanaf 1 juni 2010, tot en met 17 augustus 2010, de datum van het intrekkingsbesluit (beoordelingsperiode).
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de beoordelingsperiode niet in Nederland verbleef en dat hij vanaf 28 juni 2010 langer dan de hem toegestane duur in het buitenland verblijf hield. In geschil is of appellant van 29 juni 2010 tot en met 17 augustus 2010 met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB recht op bijstand had.
4.3. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB doen zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.4. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de beoordelingsperiode in Spanje in behoeftige omstandigheden verkeerde. Dat appellant, naar hij stelt, voor het verkrijgen van medische zorg noodgedwongen naar Spanje heeft moeten uitwijken, omdat het college hem lange tijd bijstand heeft onthouden, is daartoe ontoereikend, nog daargelaten dat appellant deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft de uitkomst van de procedure over zijn aanvraag van 5 januari 2009 niet afgewacht, terwijl hij al op 7 april 2010, ongeveer een maand voor zijn vertrek naar Spanje, wist dat hij over de periode van 1 juli 2009 tot en met 7 september 2009 alsnog bijstand zou ontvangen. Het college heeft hem in mei en augustus 2010 immers substantiële bedragen aan bijstand over de daaraan voorafgaande periode betaalbaar gesteld, waarmee appellant medische zorg in Nederland had kunnen bekostigen. Appellant heeft de gestelde weigering van medische zorg door een Nederlandse zorginstelling niet aannemelijk kunnen maken. Het overleggen van facturen van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis is daartoe niet voldoende. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat bijstandverlening in de beoordelingsperiode volstrekt onvermijdelijk was. Hierbij is van belang dat blijkens de door appellant ingebrachte medische gegevens over zijn medische behandeling in Spanje, aan appellant in Spanje uitgebreide medische verzorging is verleend. Er zijn geen aanknopingspunten dat hij tijdens zijn behandeling in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5. Vaststaat dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van paragraaf 3.4.2 van de Werkvoorschriften om met behoud van uitkering langer dan de toegestane vakantieduur in Spanje te verblijven in verband met zijn behandeling aldaar. Gelet op 4.4 zijn in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de Werkvoorschriften de bijstandverlening aan appellant ook na 28 juni 2010 had moeten voortzetten.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.