11/2318 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2011, 10/5621 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.Th. Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lemmers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 10 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. De afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (afdeling Handhaving) heeft in 2010 een periodiek heronderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. In het kader van dit onderzoek zijn appellant en zijn oom [oom] gehoord. Appellant heeft op 11 juni 2010, samengevat en voor zover van belang, verklaard dat hij elke dag bij zijn oom in het café komt, dat hij als hij daar is wel eens lege glazen ophaalt als het druk is, dat hij daarvoor geen geld krijgt en dat [oom] hem geld geeft als hij dit nodig heeft. [oom] heeft op 23 juni 2010, samengevat en voor zover van belang, verklaard dat hij vanaf 12 maart 2010 [koffiehuis] exploiteert, dat appellant daar sinds maart 2010 elke dag komt en er vaak tot sluitingstijd is, dat hij als het druk is appellant vraagt of hij wat kopjes en glazen voor hem wil ophalen, dat appellant daarvoor geen geld krijgt, dat appellant gratis drinken krijgt, dat appellant ’s avonds ook vaak eten voor hem haalt, dat hij appellant vanaf september 2009 maandelijks € 200,-- geeft en appellant dit niet hoeft terug te betalen.In het rapport van bevindingen van 25 juni 2010 komt de afdeling Handhaving tot de conclusie dat appellant in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college heeft meegedeeld dat hij vanaf september 2009 inkomsten uit giften van [oom] heeft ontvangen tot een bedrag van € 200,-- per maand en dat appellant tevens vanaf 12 maart 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden verricht in het koffiehuis van [oom].
1.3. Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 6 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 12 maart 2010 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand vanaf 12 maart 2010 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Het ophalen van glazen en kopjes in het koffiehuis is op zichzelf beschouwd aan te merken als productieve arbeid die een economische waarde vertegenwoordigt. Die werkzaamheden waren echter, gelet ook op de ter zitting van de rechtbank door [oom] afgelegde verklaring, niet voldoende structureel van aard om dit oordeel te kunnen dragen. Daartoe wordt gewezen op de aanwezigheid van personeel in het koffiehuis en de positie die [oom] voor appellant in gedachten had, alsmede de omstandigheid dat appellant volgens [oom] slechts een enkele keer een glas wegzette. Het halen van eten voor [oom] is ook een op geld waardeerbare activiteit. Nu [oom] heeft verklaard dat appellant vaak eten voor hem haalde, gaat het hier wel om een structurele activiteit. Aangezien appellant van deze activiteit geen mededeling aan het college heeft gedaan, heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft niet aangetoond dat hij toch recht heeft op bijstand.
3.1 Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft primair gesteld dat het halen van eten voor [oom] en het samen nuttigen van de maaltijd niet kan worden aangemerkt als een structurele activiteit. Appellant had financiële en sociale problemen en was als gevolg daarvan zwaar depressief. Hij moest zich op advies van de huisarts weer onder de mensen begeven en [oom] had hem daarom uitgenodigd naar zijn koffiehuis te komen. [oom] had appellant helemaal niet nodig in het koffiehuis, omdat hij personeel in dienst had. [oom] had appellant als bedrijfsleider willen aannemen, maar dit kon niet, omdat appellant niet de vereiste verklaring omtrent het gedrag kon verkrijgen. Appellant heeft subsidiair gesteld dat, voor zover het halen van eten en het samen nuttigen van de maaltijd als een structurele en op geld waardeerbare activiteit kan worden aangemerkt, de waarde ervan vrijwel te verwaarlozen is.
3.2. Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zowel het ophalen van glazen en kopjes in het koffiehuis als het halen van eten werkzaamheden zijn die een economische waarde vertegenwoordigen, zodat appellant deze werkzaamheden had moeten melden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De omvang van het geding in hoger beroep wordt in beginsel bepaald door de gronden die de indiener van het hoger beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Beroepsgronden, standpunten van het bestuursorgaan en standpunten van eventuele derden-partijen die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, kunnen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde komen. Dit is slechts anders, indien sprake is van nauwe verwevenheid tussen een of meer gronden die de indiener van het hoger beroep heeft aangevoerd en een of meer door een andere partij bij wege van verweer naar voren gebrachte standpunten, dan wel indien van die andere partij redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang had (zie onder meer CRvB 22 oktober 2008, LJN BG1621). Dit laatste doet zich hier voor. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat het ophalen van de kopjes en glazen niet voldoende structureel was om dit aan te merken als productieve arbeid die een economische waarde vertegenwoordigt, maar zij heeft niettemin het beroep van appellant ongegrond verklaard omdat het halen van eten voor [oom] wel een structurele activiteit betreft die de intrekking van de bijstand rechtvaardigt. Dit brengt mee dat van het college redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen. Daarom kan het college, zoals het heeft gedaan, zich bij wijze van verweer in hoger beroep ter onderbouwing van de intrekking van de bijstand mede beroepen op het ophalen van kopjes en glazen in het koffiehuis.
4.2. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college de intrekking van de bijstand terecht mede heeft gebaseerd op het ophalen van glazen en kopjes in het koffiehuis van [oom]. Uit de onder 1.2 weergegeven verklaringen van appellant en [oom] volgt niet dat het ophalen van glazen en kopjes zo incidenteel plaatsvond, dat dit niet kan worden aangemerkt als een relevante op geld waardeerbare activiteit. In dit verband is van belang dat uit die verklaringen blijkt dat appellant zeer frequent en vaak tot sluitingstijd in het koffiehuis aanwezig was. Voorts is van belang dat de gemachtigde van appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat als het druk is, appellant meehelpt in het koffiehuis. Ter zitting van de rechtbank heeft [oom], geconfronteerd met zijn eerdere verklaring over het ophalen van kopjes en glazen tijdens drukte, verklaard dat hij hiervoor personeel in dienst had en dat appellant alleen iets wegzette als [oom] hem dit vroeg. Deze aanvullende verklaring leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is ook van betekenis dat in het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 25 juni 2010 is vermeld dat het op
12 maart 2010 gevestigde koffiehuis van [oom] een eenmanszaak betreft en dat het aantal werkzame personen één is.
4.3. Appellant heeft gesteld dat het halen van eten voor [oom] en het samen nuttigen van de maaltijd niet kan worden aangemerkt als een op geld waardeerbare structurele activiteit. Allereerst moet worden opgemerkt dat het college en de rechtbank alleen het halen van eten voor [oom] als op geld waardeerbare activiteit hebben aangemerkt en niet tevens het gezamenlijk nuttigen van de maaltijd. Nu [oom] op 23 juni 2010 heeft verklaard dat appellant vaak eten voor hem haalde - in het rapport van bevindingen van 25 juni 2010 heeft de rapporteur voorts vermeld dat [oom] vertelde dat hij de zaak niet kon verlaten en daarom aan appellant vroeg of hij eten voor hem haalt - is de Raad met de rechtbank en het college van oordeel dat dit als een op geld waardeerbare activiteit moet worden aangemerkt.
4.4. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college gedaan van de onder 4.2 en 4.3 bedoelde activiteiten. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college van het gebruik maken van deze bevoegdheid geheel of gedeeltelijk had moeten afzien.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) J.M. Tason Avila