11/4025 WWB, 11/4026 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 24 mei 2011, 10/344 en 10/345 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
Datum uitspraak 9 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.M. Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Klomp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Reitsma.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 14 mei 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond van 26 mei 1997 tot 7 juli 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] ([adres 1]). Vanaf 7 juli 2005 staat appellante ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] ([adres 2]). Appellant stond van 1 april 1996 tot 29 juli 1998 ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaatsnaam 1]. Vanaf 29 juli 1998 staat hij ingeschreven op het adres [adres 4] te [plaatsnaam 1] ([adres 4]).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat appellante in haar woning met appellant samenwoont, heeft de unit Handhaving Intergemeentelijke Sociale Dienst Assen onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gedurende de periode van 25 februari 2009 tot en met 13 maart 2009 cameraobservaties gedaan op de [adres 2] en zijn buurtbewoners van het adres [adres 1] en het adres [adres 2] als getuige gehoord. Ook [D.] ([D.]), de moeder van appellant en woonachtig op het adres [adres 4], is als getuige gehoord. Voorts zijn appellanten door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een tussenrapportage van 3 juli 2009 en een rapport van 21 september 2009. Op grond hiervan heeft het college geconcludeerd dat appellanten vanaf 14 mei 1993 een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2009 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 juni 2009.
1.4. Bij besluit van 27 oktober 2009 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 14 mei 1993 tot en met 31 mei 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 144.710,94 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 27 oktober 2009 (besluit 3) heeft het college de kosten van de aan appellante verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 26 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Voorts heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan bij het college melding te maken, over de periode van 14 mei 1993 tot en met 31 mei 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zodat zij geen recht had op de aan haar toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2009 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de periode in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daarvoor zijn de verklaringen die appellanten hebben afgelegd van belang. Appellante heeft op 2 juli 2009 verklaard dat appellant ’s morgens tussen acht en half negen naar zijn kantoor bij haar thuis komt, dat zij niet weet hoe laat appellant weer weggaat, dat zij meestal op bed ligt als appellant weer weg gaat en dat appellant soms een keer blijft slapen. Tevens heeft appellante verklaard dat zij vanaf vorig jaar veel pijn heeft en dat er dan iemand bij haar moet zijn en moet blijven slapen. Appellant blijft ook bij haar slapen en hij is er gemiddeld gedurende de maand de helft van de dagen en de nachten. Deze situatie bestaat al jaren. Verder ligt er kleding van appellant in haar woning en ook zijn toiletspullen. Appellant heeft op 1 juli 2009 verklaard dat hij overal en nergens woont, dat zijn kleding overal kan worden aangetroffen, dat zijn toiletspullen bij appellante liggen en dat als hij niet op de [adres 4] is, hij in het buitenland of bij appellante is.
4.5. Niet is gebleken dat de door appellante afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. De processen-verbaal van het verhoor van appellante zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte opgemaakt en appellante heeft verklaard dat zij alles kon zeggen wat zij kwijt wilde en dat zij zich niet onder druk voelde gezet. De verklaringen zijn aan haar voorgelezen en zij heeft deze vervolgens (zonder voorbehoud) per bladzijde ondertekend. De gedingstukken bieden voorts geen aanknopingspunten om de getuigenverklaringen als ongeloofwaardig te beschouwen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de inhoud van die verklaringen niet klopt.
4.6. Verder komt betekenis toe aan de getuigenverklaringen van de verschillende buurtbewoners en van [D.]. Getuige [B.] heeft op 2 september 2009 verklaard dat zij van 1994 tot begin 2005 op de [adres 5] heeft gewoond en dat appellanten op de [adres 1] woonden. Getuige [v/d S.] heeft op 1 juli 2009 verklaard dat zij ongeveer twintig jaar op de [adres 6] woont en dat appellanten samen op de [adres 2] zijn komen wonen. Zij weet dat appellanten daar wonen, omdat zij er tegenover woont en er goed zicht op heeft. [D.] heeft op 1 juli 2009 verklaard dat zij sinds 1998 op de [adres 4] woont, dat zij daar altijd alleen heeft gewoond en dat appellant daar nooit daadwerkelijk heeft gewoond. De verklaringen van deze getuigen bestrijken de gehele in geding zijnde periode, komen voort uit eigen wetenschap en zijn onderling consistent. De verklaringen van appellanten en de getuigenverklaringen vinden voorts steun in de over de periode van 25 februari 2009 tot en met 13 maart 2009 verrichte observaties op de [adres 2].
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van wederzijdse verzorging, zodat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.8. Appellante heeft niet aan het college meegedeeld dat zij gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending aan appellante ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode in geding in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 144.710,94 van appellante terug te vorderen. Het college voerde ten tijde hier van belang het beleid om in gevallen waarbij als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, steeds tot terugvordering over te gaan tenzij sprake is van dringende redenen. Dit beleid gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het college heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellante gehandeld. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het college aanleiding hadden behoren te geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in haar geval van dit beleid af te wijken.
4.9. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbenden de verplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet zijn nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Aangezien vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen gedurende de periode in geding bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, is het college tevens bevoegd de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van hem terug te vorderen. Dat appellant niet bekend was met de informatie die appellante aan het college verschafte, doet daaraan niet af. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het college moest afzien van de medeterugvordering. Daarbij is van belang dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10. Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.