ECLI:NL:CRVB:2013:BY8607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-345 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op ZW-uitkering na beëindiging op basis van medische geschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant had zich op 15 maart 2006 ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Wet WIA. Op 27 april 2011 heeft het Uwv echter besloten de ZW-uitkering van appellant per 28 april 2011 te beëindigen, omdat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies die weinig rug- en heupbelastend zijn. Dit besluit werd door bezwaarverzekeringsarts N. Visser onderbouwd, die het dossier bestudeerde en appellant onderzocht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij niet in staat was om te werken, vooral na een operatie op 26 juli 2011 aan cystes in zijn onderrug.

De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies, ondanks de operatie. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de medische rapporten inzichtelijk waren. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten de ZW-uitkering te beëindigen, omdat de geschiktheid van appellant voor de functies in het kader van de Wet WIA vaststond.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van bezwaarverzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/345 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 december 2011, 11/670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Dallinga, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 15 maart 2006 ziek gemeld ten gevolge van een bedrijfsongeval. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen geschikt is voor een drietal geduide functies, waarmee zijn verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt.
1.2. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving heeft appellant zich op 11 maart 2011 ziek gemeld met hoofd-, nek- en heupklachten. Aansluitend is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 27 april 2011 is de ZW-uitkering van appellant per 28 april 2011 beëindigd, omdat hij per die datum geschikt is geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts N. Visser van 6 juni 2011 ten grondslag. Deze heeft het dossier bestudeerd, appellant onderzocht en informatie ingewonnen bij de huisarts en de behandelend neuroloog.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, waaronder het gegeven dat hij op 26 juli 2011 is geopereerd aan cystes ter hoogte van L4 en L5, geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellant op de datum in geding niet geschikt was voor functies zoals in het kader van de Wet WIA geduid. Bezwaarverzekeringsarts Visser heeft weliswaar niet beschikt over het verslag van de op 26 juli 2011 uitgevoerde operatie, maar zij was wel bekend en heeft mede rekening gehouden met deze aandoening van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant (samengevat) zijn standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte het bestreden besluit heeft genomen voordat hij de operatie op 26 juli 2011 heeft ondergaan. Door deze operatie is hij niet in staat om te werken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. Met de uitspraak van de Raad van 6 april 2010, 09/4239 WIA, staat het besluit van 1 april 2008 tot weigering van de uitkering ingevolge de Wet WIA in rechte vast. Dat betekent dat in dit geding van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven in de Functionele mogelijkheden lijst van 19 augustus 2008, alsmede van de destijds vastgestelde geschiktheid van appellant voor de in dat kader geduide functies dient te worden uitgegaan.
4.3. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een ZW-uitkering wordt geoordeeld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en in hun rapporten op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt is voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies, die weinig rug- en heupbelastend zijn. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts Visser volgt dat zij bekend was met de bij appellant aanwezige cystes ter hoogte van L4 en L5 en daarmee rekening heeft gehouden bij haar beoordeling van appellants beperkingen. Zij heeft daarbij de laatst beschikbare informatie van de behandelend neuroloog Langendijk, neergelegd in diens brief van 24 mei 2011, betrokken. Mitsdien heeft het Uwv terecht besloten met ingang van 28 april 2011 een (verdere) uitkering ingevolge de ZW te weigeren. Het standpunt van appellant dat hij door de operatie op 26 juli 2011 niet (meer) in staat is tot het verrichten van arbeid ziet op een latere datum dan hier in geding en leidt derhalve niet tot een andersluidend oordeel.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning
IvR