ECLI:NL:CRVB:2013:BY8607
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.J.T. van den Corput
- A.I. van der Kris
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanspraak op ZW-uitkering na beëindiging op basis van medische geschiktheid
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant had zich op 15 maart 2006 ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Wet WIA. Op 27 april 2011 heeft het Uwv echter besloten de ZW-uitkering van appellant per 28 april 2011 te beëindigen, omdat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies die weinig rug- en heupbelastend zijn. Dit besluit werd door bezwaarverzekeringsarts N. Visser onderbouwd, die het dossier bestudeerde en appellant onderzocht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij niet in staat was om te werken, vooral na een operatie op 26 juli 2011 aan cystes in zijn onderrug.
De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies, ondanks de operatie. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de medische rapporten inzichtelijk waren. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten de ZW-uitkering te beëindigen, omdat de geschiktheid van appellant voor de functies in het kader van de Wet WIA vaststond.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van bezwaarverzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.