ECLI:NL:CRVB:2013:BY8605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6621 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WAO-uitkering op basis van onvoldoende medische grondslag

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 16 januari 2013, wordt de weigering van een WAO-uitkering aan appellante besproken. Appellante had zich op 10 maart 2010 ziek gemeld vanwege psychische klachten, die voortkwamen uit dezelfde oorzaak als die voor haar eerdere WAO-uitkering tot oktober 2005. Het Uwv had op 10 november 2010 de WAO-uitkering geweigerd, met als argument dat de beperkingen van appellante per die datum niet waren toegenomen. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van verzekeringsarts R.P.C. Melker. Het bestreden besluit werd later door bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff gehandhaafd, maar de Centrale Raad oordeelde dat het besluit niet op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd.

De Raad oordeelt dat de psychische klachten van appellante, die al sinds 1995 een WAO-uitkering ontving, niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts niet alle relevante informatie had betrokken, waaronder een verklaring van de behandelend psycholoog A.H.C. van Schijndel, die aangaf dat appellante nog steeds last had van haar klachten. De Raad concludeert dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit moet herstellen of een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de bevindingen van de Raad.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of een ander besluit te nemen.

Uitspraak

11/6621 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 oktober 2011, 11/261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F. Antes, werkzaam bij FNV Bouw, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 april 2012 heeft mr. S.N. Ketting, eveneens werkzaam bij FNV Bouw, zich gemeld als opvolgend gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met registratienummers 10/6340 ZW, 11/6620 ZW en 12/2448 WAO, plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met registratienummers 10/6340 ZW en 12/2448 WAO wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan, het onderzoek in het geding met registratienummer 11/6620 ZW (bij de rechtbank AWB nummer 11/291) wordt heropend in verband met de onderhavige tussenuitspraak.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft sinds 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens psychische problematiek en, vanaf 2001, rugklachten. Na een herbeoordeling in januari 2005 is de WAO-uitkering van appellante per 5 oktober 2005 ingetrokken omdat zij met inachtneming van haar beperkingen per die datum geschikt werd geacht voor passende arbeid.
1.2. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft appellante zich op 10 maart 2010 ziek gemeld wegens toegenomen psychische klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij brief van 9 augustus 2010 heeft appellante het Uwv verzocht om naar aanleiding van haar ziekmelding een beoordeling op grond van artikel 43a van de WAO te verrichten.
1.3. Bij besluit van 10 november 2010 heeft het Uwv aan appellante per 7 april 2010, vier weken na de datum van haar ziekmelding op 10 maart 2010, een WAO-uitkering geweigerd omdat haar beperkingen per die datum niet zijn toegenomen ten opzichte van de situatie zoals die bestond per 5 oktober 2005. Aan dit besluit ligt een rapport van verzekeringsarts
R.P.C. Melker van 28 oktober 2010 ten grondslag. Bij besluit van 24 februari 2011 (bestreden besluit ) heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 15 februari 2011 ten grondslag.
1.4. Bij besluit van 11 januari 2011 is de ZW-uitkering aan appellante per 12 januari 2011 beëindigd omdat zij vanaf die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zoals vermeld in de rubriek procesverloop heeft de Raad besloten het onderzoek in dit geding, oordelend in hoger beroep dat dit niet volledig is geweest, te heropenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante op goede gronden per vier weken na 10 maart 2010 niet in aanmerking heeft gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO.
3. In hoger beroep heeft appellante (kort samengevat) aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte uit de brief van behandelend psycholoog A.H.C. van Schijndel van 11 mei 2010 heeft afgeleid dat, gelet op het tijdelijke karakter van de terugval van de psychische belastbaarheid van appellante, per vier weken na 10 maart 2010 geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als ter zake waarvan appellante tot 5 oktober 2005 een WAO-uitkering ontving. Appellante wijst erop dat de verklaring van Van Schijndel dateert van 11 mei 2010, zodat op dat moment de toegenomen psychische klachten al twee maanden duurden. Appellante heeft in hoger beroep nog een verklaring van Van Schijndel van 14 februari 2011 overgelegd waaruit volgens appellante blijkt dat er op dat moment nog steeds sprake was van verminderde psychische belastbaarheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is gesteld in de aangevallen uitspraak.
4.2. In het kader van dit geding dient de Raad te beoordelen of het Uwv en de rechtbank terecht tot de conclusie zijn gekomen dat bij appellante na 10 maart 2010 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken WAO-uitkering werd genoten en die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de psychische klachten waarmee appellante zich op 10 maart 2010 heeft ziek gemeld voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan haar tot oktober 2005 een WAO-uitkering is toegekend.
4.4. In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Hooff, zijn de bevindingen en conclusies van de primaire verzekeringsarts Melker onderschreven. Verzekeringsarts Melker geeft in zijn rapport aan dat een lichamelijk onderzoek niet werd verricht aangezien de psychische klachten bepalend zijn. Van de inlichtingen, ingewonnen bij Van Schijndel, vermeldt de verzekeringsarts in zijn rapport dat die de diagnose posttraumatische stressstoornis en een T-afhankelijke persoonlijkheidsstoornis bevestigt, maar dat Van Schijndel tevens vermeldt dat de traumatische ervaringen inmiddels goeddeels verwerkt zijn. Belanghebbende komt wel in aanmerking voor een Mindfulness Based Reduction Training, maar moet na de derde keer stoppen, het werkt averechts, er is te veel emotie en lichamelijke reactie na de derde keer. Verzekeringsarts Melker heeft vervolgens, mede op grond van de verkregen informatie vanuit de curatieve sector, geconcludeerd dat appellante sinds datum uitval, 10 maart 2010, onveranderd belastbaar is gebleven conform de Functionele mogelijkhedenlijst van 3 augustus 2005. Vastgesteld moet worden dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling niet kenbaar de eveneens in de brief van psycholoog Van Schijndel vermelde informatie heeft betrokken, dat appellante een forse kwetsbaarheid blijft behouden en dat zij onlangs op bepaalde verwikkelingen reageerde met een heftige emotionele ontregeling en een terugval in haar oude klachten. Ten tijde van het schrijven van de brief van Van Schijndel op 11 mei 2010, derhalve meer dan vier weken na de ziekmelding op 10 maart 2010, speelden de naweeën hiervan nog steeds, is het behandelcontact intensiever en wordt gezocht naar een geschikte medicamenteuze ondersteuning door psychiater M. van Diest. Naar appellante ter zitting heeft verklaard is zij ook thans nog onder behandeling van een psychiater en gebruikt zij medicatie in verband met haar psychische klachten. Naar het oordeel van de Raad komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante door de verzekeringsarts V.K. Ramautar, zoals blijkt uit diens rapport van 8 juni 2010 en derhalve nadat deze verzekeringsarts kennis had genomen van de brief van psycholoog Van Schijndel van 11 mei 2010, nog arbeidsongeschikt is bevonden voor de geduide functies.
4.5. Uit 4.4 vloeit voort dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013.
(getekend) J.J.T. van Corput
(getekend) I.J. Penning
QH