ECLI:NL:CRVB:2013:BY8576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6340 ZW + 12/2448 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WAO-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en de weigering van haar aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die sinds 1995 een WAO-uitkering ontving wegens psychische problematiek en rugklachten, werd per 5 oktober 2005 geschikt geacht voor passende arbeid. Na een ziekmelding op 11 juni 2008, in verband met rug- en gewrichtsklachten, ontving zij een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 5 februari 2010, omdat appellante weer geschikt werd geacht voor haar arbeid. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische of arbeidskundige informatie overgelegd die zou kunnen leiden tot een ander oordeel. De Centrale Raad onderschreef de oordelen van de rechtbank en concludeerde dat de informatie over de polsklachten en eerdere operaties niet relevant was voor de beoordeling van de situatie per 5 februari 2010. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische informatie en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv en de bezwaarverzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de rechtszekerheid en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv bevestigd, en benadrukt dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering omdat haar beperkingen niet waren toegenomen ten opzichte van de situatie in 2005. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante hebben gewogen, maar uiteindelijk tot de conclusie kwamen dat de eerdere beslissingen terecht waren.

Uitspraak

10/6340 ZW, 12/2448 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 14 oktober 2010, 10/309 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 maart 2012, 11/1120 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F. Antes, werkzaam bij FNV Bouw, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. S.N. Ketting, eveneens werkzaam bij FNV Bouw, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op de nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met registratienummers 11/6620 ZW en 11/6621 WAO, plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het geding met registratienummer 11/6621 WAO wordt heden afzonderlijk tussenuitspraak gedaan, het onderzoek in het geding met registratienummer 11/6620 ZW wordt heropend.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft sinds 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens psychische problematiek en, vanaf 2001, rugklachten. Na een herbeoordeling in januari 2005 is de WAO-uitkering van appellante per 5 oktober 2005 ingetrokken omdat zij met inachtneming van haar beperkingen per die datum geschikt werd geacht voor passende arbeid.
1.2. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft appellante zich op 11 juni 2008 ziek gemeld vanwege rug- en gewrichtsklachten. In verband hiermee is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 5 februari 2010 beëindigd, omdat zij per die datum weer geschikt werd geacht voor haar arbeid, zijnde de in het kader van de WAO-beoordeling in 2005 geduide functies.
1.4. Bij besluit van 25 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2010 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 24 maart 2010 ten grondslag. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.5. In april 2011 heeft appellante (alsnog) verzocht om een WAO-uitkering vanwege een toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak, als bedoeld in artikel 43a van de WAO, per vier weken na 11 juni 2008, te weten op 9 juli 2008.
1.6. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het Uwv aan appellante per 9 juli 2008 een WAO-uitkering geweigerd, omdat haar beperkingen per die datum niet zijn toegenomen ten opzichte van de situatie zoals die bestond per 5 oktober 2005. Bij besluit van 11 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 7 november 2011 ten grondslag. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De punten die voor de beoordeling van de medische toestand van appellante van belang zijn, inclusief de beoordeling van de informatie van de behandelaar(s), zijn voldoende uitgebreid aan bod gekomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de resultaten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Niet gebleken is dat de aan de (geaccepteerde) ziekmelding per 10 maart 2010 ten grondslag liggende feiten en omstandigheden van invloed zijn op de hersteldverklaring per 5 februari 2010.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de juistheid van haar bevindingen; zij heeft kennis genomen van alle beschikbare medische informatie. Het standpunt van appellante dat bezwaarverzekeringsarts Van Hooff ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusie van de verzekeringsarts die haar kort na haar ziekmelding in 2008 heeft gezien en dat het feit dat haar ziekmelding per 11 juni 2008 is geaccepteerd door deze ZW-verzekeringsarts betekent dat zij niet in staat was tenminste één van de in oktober 2005 geduide functies te verrichten, is door de rechtbank verworpen, omdat uit de rapportages van de ZW-verzekeringsarts van 21 juli 2008 en 28 augustus 2008 blijkt dat deze arts geen onderzoek heeft gedaan naar (de toename van) de beperkingen van appellante. Dat betekent dat de ziekmelding van appellante is geaccepteerd zonder dat toen is vastgesteld of appellante al dan niet in staat was de haar in oktober 2005 geduide functies te verrichten. Bij gebreke van een onderzoek naar de beperkingen door de ZW-verzekeringsarts heeft bezwaarverzekeringsarts Van Hooff naar het oordeel van de rechtbank terecht de beschikbare objectieve medische informatie van de eerste datum na de datum in geding (9 juli 2008) in aanmerking genomen. De door appellante overgelegde informatie van orthopeed Arnauw dateert van bijna anderhalf jaar na de datum in geding en geeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat per 9 juli 2008 met verdergaande beperkingen rekening had moeten worden gehouden dan de op 5 oktober 2005 vastgestelde beperkingen. Het is de rechtbank niet gebleken dat per 9 juli 2008 sprake was van een toename van de beperkingen vanwege psychische problemen. De rechtbank concludeert dat het Uwv appellante op goede gronden per vier weken na 9 (lees 11) juni 2008 niet in aanmerking heeft gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO.
3. In de door appellante ingestelde hoger beroepen betwist zij de juistheid van beide aangevallen uitspraken, zij heeft daartoe haar eerder in bezwaar en beroep ingebrachte gronden herhaald en verzocht om vergoeding van schade.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de aangevallen uitspraken.
4.2. De oordelen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraken worden onderschreven. Door appellante is in hoger beroep geen nieuwe (medische en/of arbeidskundige) informatie overgelegd die aanleiding geeft om tot een andersluidend oordeel te komen. De informatie met betrekking tot haar polsklachten en de operaties die in verband daarmee hebben plaatsgevonden ziet niet op de data hier in geding. Deze klachten hebben overigens tot een hernieuwde (geaccepteerde) ziekmelding in 2011 geleid.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen slagen de hoger beroepen niet en dienen de aangevallen uitspraken te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning
QH