11/3410 WWB, 11/3411 WWB, 11/3412 WWB, 11/3413 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2011, 10/5026, 10/5074, 10/5288, 10/5076 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
(betrokkene 1) en (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak 15 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Namens betrokkene 1 heeft mr. H.J.G. Heijen, advocaat, een verweerschrift ingediend en namens betrokkene 2 heeft mr. J.C.R. de Lyon, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang. Betrokkenen zijn verschenen, betrokkene 1 bijgestaan door mr. Heijen en K. Mensah als tolk en betrokkene 2 door mr. De Lyon en M. van der Kleij als tolk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 ontving vanaf 30 december 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ten tijde van de aanvraag had betrokkene 1 een dochter, genaamd [M.]. [In] 2004 is haar tweede kind (J.) geboren en [in] 2008 haar derde kind, (B.). Over de periode van 2 oktober 2005 tot en met 14 augustus 2006 ontving betrokkene 1 geen bijstand in verband met detentie.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene 1 samenwoont met een man uit Ghana op het adres van betrokkene 1 aan de [adres 1] te [woonplaats] is door de afdeling Handhaving van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van 10 maart 2010 tot en met 20 mei 2010 observaties verricht, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn op het adres van betrokkene 1 en op het door betrokkene 2 opgegeven adres [adres 2] te [woonplaats] huisbezoeken afgelegd, hebben diverse getuigen een verklaring afgelegd en zijn betrokkenen verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is afgesloten op 8 juni 2010.
1.3. Bij besluit van 8 juni 2010 heeft appellant de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 30 december 1999 ingetrokken en bij besluit van 9 juni 2010 heeft appellant voorts de bijzondere bijstand ingetrokken. Bij besluit van 23 juni 2010 heeft appellant de over de periode van 30 december 2009 tot en met 31 mei 2010 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 140.344,68 van betrokkene 1 teruggevorderd en van betrokkene 2 met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB medeteruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 22 september 2010 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene 1 tegen het besluit van 8 juni 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand niet wordt ingetrokken over de periode van 25 april 2000 tot 1 oktober 2001, en voor het overige ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke besluiten van 27 september 2010 (bestreden besluiten 2 en 3) heeft appellant de bezwaren van respectievelijk betrokkene 1 en 2 tegen het besluit van 23 juni 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van het (mede) terug te vorderen bedrag over de in het bestreden besluit 1 genoemde periode is vastgesteld op € 122.837,43. Bij besluit van 23 september 2010 (bestreden besluit 4) heeft appellant het bezwaar van betrokkene 1 tegen het besluit van 9 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene 1, zonder daarvan aan appellant melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene 2. Hiertoe is overwogen dat betrokkenen ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene 1 en dat uit hun relatie kinderen zijn geboren.
1.5. Betrokkene 1 is in beroep gekomen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 4. Betrokkene 2 is in beroep gekomen tegen bestreden besluit 3.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de besluiten van 8, 9 en 23 juni 2010 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen van betrokkene 2 niet eenduidig blijkt dat hij de biologische vader van één van de kinderen is, dat betrokkene 1 bestrijdt dat betrokkene 2 de biologische vader van één van haar kinderen is, en dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB daarom niet van toepassing is. Voorts heeft de rechtbank de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in het midden gelaten, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De vraag of betrokkenen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, heeft de rechtbank daarom ontkennend beantwoord.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat uit de verklaringen van betrokkenen en uit diverse documenten genoegzaam blijkt dat betrokkene 2 de biologische vader is van de kinderen van betrokkene 1. Mocht geen sprake zijn van een onweerlegbaar rechtsvermoeden, dan stelt appellant zich op het standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Verder is aangevoerd dat ook voldaan is aan het vereiste van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning, namelijk de woning van betrokkene 1 aan de [adres 1] te [woonplaats].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onweerlegbaar rechtsvermoeden
4.1. Met betrekking tot de in het geding zijnde intrekking van de bijstand van betrokkene 1 bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de perioden van 30 december 1999 tot 25 april 2000 en van 1 oktober 2001 tot en met 8 juni 2010 (zijnde de datum van het primaire intrekkingsbesluit) met uitzondering van de periode waarover betrokkene 1 als gevolg van detentie geen recht op bijstand had.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. De intrekking van bijstand betreft een voor de belanghebbende belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 7 november 2006, LJN AZ1819) is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat uit de relatie van betrokkenen kinderen zijn geboren en dat om die reden het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB hier van toepassing is, rust derhalve op appellant. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 november 2010, LJN BO4627, dient appellant in het kader van deze bewijslast aan te tonen dat betrokkene 2 de biologische vader van één van de kinderen is. Aangezien appellant ter zitting van de Raad is teruggekomen van zijn standpunt dat betrokkene 2 de biologische vader is van [M.], dient appellant dit alleen nog aan te tonen ten aanzien van de kinderen [J.] en [B.].
4.4. Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd. Betrokkene 1 heeft van meet af aan ontkend dat betrokkene 2 de vader van de kinderen is. De enkele politiemutatie van 13 oktober 2008 in verband met huiselijk geweld en waarin staat vermeld dat betrokkene 1 heeft gezegd “Mijn vriend, tevens vader van mijn 3 kinderen zit nu in de woonkamer” weegt daar niet tegenop. Voorts is de door betrokkene 2 tegenover de sociale recherche op 20 mei 2010 afgelegde verklaring ten aanzien van de kinderen niet eenduidig. Tegenover de verklaring dat hij de biologische vader is van [M.], wat door appellant inmiddels niet meer wordt aangenomen, en dat hij de vader is van alle drie de kinderen staat in dezelfde verklaring dat hij de kinderen niet heeft erkend en dat hij niet zeker is dat hij de vader van alle kinderen is. De documenten waarop door appellant een beroep is gedaan, geven evenmin een eenduidig beeld. Zo staat bijvoorbeeld in de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 17 oktober 2005 vermeld als visie van betrokkene 2 dat hij zichzelf als vader van beide kinderen [M.] en [J.]) ziet, en dat ook de kinderen hem als zodanig kennen. Ook in de op 14 maart 2006 in het Engels opgestelde verklaring van betrokkene 1 in verband met het aanvragen van een tijdelijk voogdijschap van betrokkene 2 ten behoeve van de kinderen [M.] en [J.] wordt gesproken van “mr. (A.), father considered as such by the two children”. In het licht hiervan kan aan de door advocatenkantoor Roeter opgestelde, ongedateerde en niet door betrokkene 1 ondertekende machtiging, waarin is vermeld dat betrokkene 2 de biologische vader van beide genoemde kinderen is, geen betekenis worden gehecht. Verder is niet gebleken van een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene 2 de vader is van [B.].
4.5. Gelet op wat is overwogen onder 4.3 en 4.4 is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB hier niet van toepassing. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. Dit brengt met zich dat, gelet op artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB, in het geval van betrokkenen niet alleen moet zijn voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning, maar ook aan het criterium van wederzijdse zorg.
Gezamenlijk hoofdverblijf
4.6. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkenen van 30 december 1999 tot 25 april 2000 hun hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene 1. Verder wordt op grond van de onderzoeksresultaten van de sociale recherche aannemelijk geacht dat dit ook het geval is voor de overige periode ten tijde hier van belang. In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de verklaringen die de getuigen rond het adres van betrokkene 1 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, met name de verklaringen van [C.] en [O.], sinds september 2001 wonend op het adres [adres 3], [A.], sinds mei 1995 wonend op het adres [adres 4], en [W.-B.] en [v/d W.], vanaf augustus 2001 wonend op het adres [adres 5]. [C.] en [O.] hebben verklaard betrokkenen aan de hand van foto’s te herkennen als hun onderburen. De opmerkingen dat zij zich niet kunnen voorstellen dat betrokkenen ergens anders wonen, doet aan deze verklaring niet af, nu zij vervolgens hebben verklaard dat zij betrokkenen daarvoor te vaak zien, bijna dagelijks. Verder hebben zij gedetailleerd verklaard over de op het adres van betrokkene 1 wonende kinderen, de auto’s van betrokkene 2 die regelmatig voor de deur van de woning van betrokkene 1 werden geparkeerd en over de tijdelijke afwezigheid van betrokkene 1. [A.] heeft betrokkenen aan de hand van foto’s herkend als zijn bovenburen, waarbij hij heeft aangegeven ze beiden vaak te zien en te horen. Aan deze verklaring doet niet af dat [A.], zoals is vermeld, de kinderen van betrokkene 1 omschrijft als twee grote dochters en een zoontje, aangezien hij in dezelfde verklaring heeft aangegeven dat betrokkene 1 aanvankelijk een dochter had en hij het jongste kind op drie jaar schat en de middelste op ongeveer zes jaar. [W.-B.] en [v/d W.] hebben betrokkenen als hun overburen herkend. Zij hebben verklaard betrokkenen regelmatig in en uit de auto te zien komen. Verder hebben zij gedetailleerd verklaard over de kinderen die op genoemd adres woonachtig zijn en hun leeftijden. Dat zij hebben verklaard dat de man altijd keurig gekleed was en meestal een mooi kostuum droeg, terwijl [A.] heeft verklaard dat de man er goed gekleed uitziet en een spijkerbroek, shirt en soms een leren jasje draagt, doet aan de betekenis van deze verklaring niet af, bezien in het licht van de overige verklaringen die op belangrijke punten met elkaar overeenstemmen. Deze verklaringen worden verder ondersteund door de resultaten van de observaties over de periode van 10 maart 2010 tot en met 20 mei 2010 en de bevindingen van het huisbezoek op het adres van betrokkene 1 op 20 mei 2010. Tijdens dat huisbezoek is herenkleding en veel administratie van betrokkene 2 aangetroffen waarvoor betrokkene 1 een niet geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Aan de verklaringen van de getuigen rond het door betrokkene 2 opgegeven adres aan de [adres 2] wordt voorbijgegaan, nu deze verklaringen niet eenduidig en op bepaalde punten tegenstrijdig zijn.
4.7. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Daarbij is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor
het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Tegen deze achtergrond wordt in de onderhavige situatie van belang geacht dat niet betwist wordt dat betrokkene 2 de zorg droeg voor de kinderen van betrokkene 1, waarmee betrokkene 2 tevens geacht wordt zorg te dragen voor betrokkene 1. Voorts is van belang dat betrokkene 2 op 21 mei 2010 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij de boodschappen voor het eten van de kinderen betaalt en dat hij, zolang de kinderen er zijn, de kosten van levensonderhoud deelt met betrokkene 1. Er is geen aanleiding om betrokkene 2 niet aan deze verklaring te houden. Verder betaalt betrokkene 1 de parkeervergunning voor de auto van betrokkene 2 en stelt betrokkene 2 zijn auto beschikbaar aan betrokkene 1. Wat de zorg van betrokkene 1 naar betrokkene 2 toe betreft is van belang dat betrokkene 2 de woning van betrokkene 1 gebruikte zonder dat daar een vergoeding tegenover stond. Hiermee is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.8. Uit hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen volgt dat gedurende de hier te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB.
4.9. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.
De griffier is buiten staat te tekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NW