ECLI:NL:CRVB:2013:BY8470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4049 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 1 mei 1983 bijstand ontving, had een aanvraag om bijstand ingediend na een eerdere intrekking van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis. Het college had de bijstand ingetrokken op basis van het feit dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij over middelen beschikte voor de bouw van een nieuwe woonwagen. De appellante had in 2010 een nieuwe aanvraag ingediend, die door het college werd afgewezen op basis van kasstortingen op haar bankrekening die niet voldoende waren verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij geen bijstand meer ontving en afhankelijk was van financiële steun van haar familie. De Raad heeft vastgesteld dat de financiële situatie van de aanvrager cruciaal is voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van de herkomst van de kasstortingen op haar rekening, die gemiddeld € 500 per maand bedroegen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

11/4049 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2011, 10/3701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (college)
Datum uitspraak 15 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L. van der Velde.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 1 mei 1983, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.986,05 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij het college niet heeft gemeld dat zij over middelen heeft beschikt waarmee zij de bouw van een nieuwe woonwagen en de inrichting daarvan heeft kunnen realiseren. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 25 mei 2011 (LJN BQ7485) in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Op 6 januari 2010 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.3. Bij besluit van 12 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2010 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit is, samengevat, ten grondslag gelegd dat uit de bankafschriften van appellante over 2008 en 2009 blijkt dat maandelijks kasstortingen van gemiddeld € 500,-- zijn verricht, dat appellante die kasstortingen onvoldoende heeft verklaard en dat het recht op bijstand van appellante daardoor niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij ontving sinds november 2007 geen bijstand meer en was voor de kosten van levensonderhoud aangewezen op haar naaste familieleden. Haar zoon, dochter en twee zussen hebben ieder voor zich maandelijks contante geldbedragen van gemiddeld € 170,-- aan haar verstrekt. Daarvan stortte zij iedere maand een deel op haar bankrekening om daarmee de vaste lasten te betalen. Zij heeft met de overlegging van alle bankafschriften over 2008 en 2009 alsmede de schuldbekentenissen alle gegevens verstrekt die in haar mogelijkheden lagen. Er is geen grond om aan de juistheid van deze schuldbekentenissen te twijfelen. In feite gaat het niet om geldleningen maar om schenkingen, omdat de kans dat appellante ooit in staat zal zijn de gelden terug te betalen praktisch nihil is. Uit de overgelegde gegevens volgt dat appellante onvoldoende inkomsten heeft om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 januari 2011, LJN BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.2. Uit de door het college opgevraagde bankafschriften over 2008 en 2009 blijkt dat in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand van appellante kasstortingen op haar bankrekening zijn verricht van gemiddeld ongeveer € 500,-- per maand. Het college heeft terecht aan appellante verzocht om de herkomst van deze forse en structurele kasstortingen inzichtelijk te maken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante met de achteraf door haar en haar familieleden opgestelde schuldbekentenissen voor bedragen van € 7.000,--, € 5.000,-- en € 5.000,-- deze kasstortingen niet inzichtelijk heeft gemaakt. De kasstortingen zijn niet te herleiden tot deze bedragen. Bovendien zijn geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat, en zo ja wanneer, de gestelde betalingen door de familieleden zijn verricht. De gevolgen van de omstandigheid dat appellante dit niet kan aantonen omdat alle betalingen contant hebben plaatsgevonden, dienen voor haar rekening en risico te blijven. Het had appellante, mede gelet op het onder 1.1 genoemde intrekkingsbesluit van 15 februari 2008, duidelijk kunnen zijn dat inzicht in de herkomst van de kasstortingen van belang was voor de beoordeling van haar bijstandbehoevendheid. Nu zij dat inzicht niet heeft verschaft, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het college haar aanvraag terecht op grond van de artikelen 11 en 17 van de WWB heeft afgewezen.
4.3. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(de griffier is buiten staat te tekenen)
QH