11/1876 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2011, 10/4643 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.C. Verheyden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verheyden en door haar zoon [zoon]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 25 juni 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Deze norm was tot 1 juli 2005 verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB tot het maximumbedrag dat is genoemd in het tweede lid van dit artikel. Met ingang van 1 juli 2005 is de toeslag verlaagd naar 50% van het in artikel 25, tweede lid, van de WWB genoemde bedrag, omdat appellante vanaf die datum de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen met een inwonende dochter met een eigen inkomen. Met ingang van 19 juni 2006 heeft ook de inwonende zoon van appellante een eigen inkomen. Deze dochter en zoon hebben zich met ingang van 15 augustus 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van Huizen uitgeschreven van het adres van hun moeder en zich in de GBA van Hilversum ingeschreven op het adres van hun vader (vader). Hiervan heeft appellante in augustus 2006 melding gemaakt aan het college, waarna het college de toeslag met ingang van 15 augustus 2006 heeft verhoogd tot het in artikel 25, tweede lid, van de WWB genoemde maximumbedrag.
1.2. Bij een voortgangsonderzoek in augustus 2008 is naar aanleiding van het waterverbruik in de woning van appellante het vermoeden ontstaan dat de zoon en dochter bij appellante zijn blijven wonen en dat appellante daarover onjuiste informatie heeft verstrekt. Naar aanleiding van dit vermoeden hebben medewerkers van de intergemeentelijke Afdeling Sociale Zaken Huizen, Blaricum, Eemnes, Laren (Afdeling) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dit kader heeft de Afdeling onder meer dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd en waarnemingen verricht bij de woning van appellante. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 20 oktober 2008 en 3 december 2008.
1.3. De sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) heeft het onderzoek voortgezet. Dit onderzoek is in verband met het geschatte fraudebedrag vanaf september 2009 voortgezet als een strafrechtelijk onderzoek. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche aan diverse instanties en personen om inlichtingen verzocht, buren van appellante als getuigen gehoord en appellante, de zoon, de dochter en de vader verhoord. Voorts heeft de sociale recherche aan de hand van verkregen peilgegevens van de mobiele telefoons van de zoon en dochter bepaald waar zij zich in de periode van 26 september 2008 tot en met 30 september 2009 (zoon) onderscheidenlijk 3 oktober 2008 tot en met 1 oktober 2009 (dochter) hoofdzakelijk hebben bevonden. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 20 november 2009. De conclusie van dit onderzoek is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 19 juni 2006 tot en met 30 september 2009, waardoor aan haar teveel bijstand is verleend.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 februari 2010 de toeslag met ingang van 1 januari 2010 te beëindigen (lees: in te trekken). Tevens heeft het college bij besluit van 10 februari 2010 de bijstand van appellante over de periode van 19 juni 2006 tot en met 31 december 2009 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 10.356,51 netto. Bij besluit van 24 februari 2010 is dit bedrag gewijzigd in € 15.610,23 bruto. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante op grond van de van toepassing zijnde Toeslagenverordening van de gemeente Huizen vanaf 19 juni 2006 geen recht heeft op een toeslag, omdat zij de kosten van het bestaan kan delen met twee of meer anderen.
1.5. Bij besluit van 19 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 2 februari 2010, 10 februari 2010 en 24 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een toereikende feitelijke grondslag. Appellante heeft de op grond van artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat de zoon en de dochter nog bij haar woonden. De inkomsten van de zoon en de dochter staan aan de verlening van een toeslag in de weg.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat in dit geval sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. De sociale recherche was volgens appellante vanwege formele gebreken niet bevoegd om namens het college onderzoek te doen naar vermeende schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Het rapport van de sociale recherche kan daarom niet ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming.
4.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. In dit geval heeft de sociale recherche, die een afdeling is van de gemeente Bussum en op grond van een samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente Huizen en Bussum ook onderzoek verricht ten behoeve van de gemeente Huizen, dat onderzoek ten dele uitgevoerd, met dien verstande dat zij het onderzoek op enig moment hebben voortgezet als strafrechtelijk onderzoek. Ook indien de gebruikmaking van de diensten van de sociale recherche formeel niet op juiste wijze zou zijn geregeld, zoals appellant heeft betoogd, brengt dit niet met zich dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Dit zou slechts anders zijn indien de onderzoeksbevindingen zouden zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier geen sprake.
4.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat de zoon en de dochter ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De verklaringen van twee buren van appellante, inhoudend dat de zoon en dochter op het adres van appellante wonen, berusten volgens appellante slechts op een interpretatie van hun waarnemingen, terwijl aan de juistheid van die interpretatie kan worden getwijfeld.
4.4. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De verklaringen die de buren van appellante tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, en die er in essentie op neerkomen dat de zoon en de dochter altijd bij appellante hebben gewoond, bestrijken de gehele hier van belang zijnde periode, komen voort uit eigen waarneming en zijn onderling consistent. Voorts vinden deze verklaringen steun in de overige onderzoeksgegevens, die ook zijn vermeld in de aangevallen uitspraak. Zo heeft de vader verklaard dat de zoon en de dochter zich op zijn adres hebben ingeschreven in verband met de uitkering van appellante en dat zij niet bij hem hebben gewoond. Uit de verklaringen van de zoon en dochter komt naar voren dat hun spullen, kleding en post op het adres van appellante liggen of binnenkomt. Het waterverbruik in de woning van appellante duidt op bewoning door drie of meer personen. De mobiele telefoons van de zoon en dochter zijn voornamelijk gebruikt in en om de woning van appellante en in veel mindere mate in de buurt van de adressen waar zij stellen te hebben gelogeerd. De verklaringen van appellante, de zoon en de dochter over de aanwezigheid van de zoon en de dochter in de woning van appellante zijn niet eensluidend. Uit de onderzoeksgegevens, waaronder de waarnemingen door onder andere de sociale recherche bij de woning van appellante, kan worden afgeleid dat zij vaker in de woning verbleven dan zij hebben verklaard. Het is niet aannemelijk dat de zoon en dochter, naar zij hebben verklaard, gedurende jaren geen vaste verblijfplaats hebben gehad en een min of meer zwervend bestaan hebben geleid. De in bezwaar ingebrachte verklaringen van familieleden en vrienden, inhoudende dat de zoon en dochter niet bij appellante wonen en vanaf 2006 meerdere periodes bij hen hebben ingewoond of gelogeerd, zijn te weinig specifiek en onvoldoende onderbouwd om tot het oordeel te komen dat zij niet bij appellante hebben gewoond.
4.5. De stelling van appellante dat er rekening mee had moeten worden gehouden dat zij analfabeet is en de Nederlandse taal niet beheerst, treft ook geen doel. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het inwonen van meerderjarige kinderen met een eigen inkomen van invloed kon zijn op het recht op en de hoogte van de te verlenen bijstand. Voor zover bij appellante twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om met het college contact op te nemen dan wel te laten nemen om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
De griffier is buiten staat te tekenen