ECLI:NL:CRVB:2013:BY8305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-992 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, die sinds 16 april 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De intrekking was gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting, nadat er een onderzoek was ingesteld naar vermoedens van zwartwerken bij de pizzeria/shoarmazaak waar appellant werkzaam was. Het college had vastgesteld dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven, wat leidde tot een terugvordering van € 28.131,78 over de periode van 1 mei 2006 tot en met 6 oktober 2008.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad wees erop dat appellant tijdens het onderzoek door de sociale recherche en de SIOD niet had kunnen aantonen dat hij minder had gewerkt dan het college had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten.

Appellant voerde aan dat het strafdossier niet tegen hem gebruikt mocht worden en dat hij moeite had met de Nederlandse taal, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet opgingen. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan op 8 januari 2013.

Uitspraak

11/992 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 december 2010, 10/94 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te b. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Skála, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het college hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Voor appellant is mr. Skála verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 16 april 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 3 april 2008 woont hij samen met een niet rechthebbende partner.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip over zwartwerken bij pizzeria/shoarmazaak [C.] te [B.] heeft de afdeling fraudecontrole van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar uitkeringsgerechtigden die op basis van een oproepcontract werkzaam waren bij, onder andere, [C.] en van wie het vermoeden bestond dat zij meer uren werkzaam waren dan zij verantwoordden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 april 2007. Het onderzoek is voortgezet door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) en de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD). Hierbij is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De resultaten van het opsporingsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 23 juni 2009. Het opsporingsonderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, observaties en doorzoekingen van bedrijfspanden en woningen van de eigenaren van [C.], waarbij bedrijfsadministratie in beslag is genomen. Het onderzoek heeft voorts bestaan uit het horen van verdachten, onder wie appellant en [D.]. [D.] was achtereenvolgens eigenaar van vestigingen van [C.] aan [adres 1] en [adres 2] in [B.] en hij was de werkgever van appellant.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 26 juni 2009 de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2006 tot en met 6 oktober 2008 ingetrokken en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over die periode tot een bedrag van € 28.131,78 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 22 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over de omvang van zijn werkzaamheden bij [C.] en over de hoogte van het ontvangen inkomen de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het strafdossier inzake [C.] niet tegen hem gebruikt mag worden, omdat niet appellant, maar zijn werkgever willens en wetens onjuiste informatie heeft verstrekt aan derden. Appellant bestrijdt dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft immers zijn salarisspecificaties steeds in kopie aan het college verstrekt. Het door hem ontvangen loon kwam, voor zover hij weet, overeen met het op die salarisspecificaties vermelde bedrag. Bovendien heeft appellant moeite met het lezen en schrijven in de Nederlandse taal, zodat appellant de salarisspecificaties niet adequaat kon controleren. De aangetroffen notities in een agenda van een ander kunnen hem niet worden aangerekend. Bij [C.] waren bovendien ook andere personeelsleden werkzaam met een vergelijkbare voornaam als die van appellant. De bij de observaties vastgestelde aanwezigheid van appellant bij een vestiging van [C.] kan niet worden aangemerkt als werken. Het [C.]shirt dat hij toen droeg werd eveneens uitgedeeld aan studenten. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college van terugvordering had moeten afzien omdat hij daardoor een aanzienlijke periode onder de bijstandsgrens zal raken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. De hoger beroepsgrond dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek slaagt niet. Blijkens een aantekening op het daartoe strekkende verzoek van de sociale recherche heeft de officier van justitie op 25 augustus 2008 toestemming verleend om gebruik te maken van de door de SIOD verkregen onderzoeksgegevens. Deze betreffen [D.] als werkgever en appellant als werknemer.
4.3. Niet in geschil is dat appellant van 1 mei 2006 tot en met 6 oktober 2008 als oproepkracht werkzaamheden voor [D.] heeft verricht, eerst in de vestiging aan [adres 1] en daarna vanaf augustus 2007 in de vestiging aan [adres 2]. In verband hiermee heeft appellant inkomensverklaringen en salarisspecificaties ingediend bij het college. Uit het onderzoek komt naar voren dat de op de inkomensverklaringen vermelde inkomsten overeenkomen met het op de loonspecificaties vermelde uit te betalen bedrag. Op de salarisspecificaties staan steeds het totale aantal gewerkte uren en dagen per maand vermeld. Vanaf februari 2008 heeft [D.] tevens door middel van een handgeschreven opgave de dagen en tijdstippen waarop appellant heeft gewerkt op de salarisspecificaties vermeld (urenopgave).
4.4. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dit geldt eveneens voor een tegenover een rechercheur van de SIOD (rechercheur) afgelegde verklaring. Geen aanleiding bestaat in het geval van appellant af te wijken van dit uitgangspunt vanwege de door hem aangevoerde slechte beheersing van de Nederlandse taal. Appellant heeft immers tijdens het verhoor op de vraag of hij de Nederlandse taal goed begrijpt en verstaat geantwoord dat hij onder andere dertien jaar in de horeca heeft gewerkt en zo Nederlands heeft geleerd, dat hij niet goed Nederlands kan lezen, dat hij de rechercheur begrijpt en dat hij zal aangeven indien dat niet het geval is. De processen-verbaal van de verhoren bieden geen enkel aanknopingspunt te oordelen dat appellant de inhoud en de strekking van de aan hem gestelde vragen niet heeft begrepen. Uit de van de verhoren opgemaakte processen-verbaal blijkt dat na afloop van ieder verhoor de verklaring aan appellant is voorgelezen, dat hij daarin heeft volhard en dat hij deze op elke bladzijde heeft ondertekend.
4.5. Uit het onderzoek komt naar voren dat tussen het aantal op de werkroosters vermelde uren en de urenopgaven nauwelijks verschillen zijn. [D.] heeft tegenover de rechercheurs verklaard dat hij fouten heeft gemaakt met de werkroosters, omdat hij moeilijk aan personeel kon komen en de mensen niet meer wilden werken, omdat zij dan moesten betalen aan de Sociale Dienst. Verder heeft [D.] verklaard dat de meeste personen die op het werkrooster staan meer uren hebben gewerkt dan [D.] voor hen heeft verantwoord. Over de werkroosters van [adres 2] en [adres 1] heeft hij verklaard dat deze nagenoeg allemaal vals zijn en dat de boekhouder de loonspecificaties heeft opgemaakt aan de hand van de werkroosters. Over de werkroosters van [adres 1] van maart 2006 tot en met mei 2007 heeft [D.] verklaard dat hij deze opzettelijk niet correct heeft opgemaakt. Ten aanzien van de werkroosters van [adres 2] van januari 2007 tot en met juli 2008 heeft [D.] eveneens verklaard dat hij deze zelf heeft opgemaakt en dat hij fouten heeft gemaakt. De rechercheurs hebben appellant een werkrooster van december 2007 getoond, waarop op de eerste dag van die maand in totaal tien uren van twee andere werknemers staan vermeld en ook appellant voor twee uren is ingeroosterd, terwijl de vestiging negentien uur open is. In reactie hierop heeft appellant verklaard dat het een fantasielijst is en dat het in werkelijkheid anders is gegaan.
4.6. Over zijn werktijden heeft appellant tegenover de rechercheurs verklaard dat hij bijna elke donderdag, vrijdag en zaterdag sowieso werkte van 22:00 uur tot 24:00 uur of van 24:00 uur tot 3:00 uur, altijd drie of vier uurtjes. Verder heeft appellant verklaard dat [D.] de uren waarop hij heeft gewerkt op de loonspecificaties schreef. Onder de gedingstukken bevinden zich de onder 4.3 genoemde urenopgaven over onder meer de maanden februari, mei, juni, juli, augustus en oktober 2008. Volgens deze opgaven heeft appellant in de vermelde weken steeds op één of twee dagen gewerkt. Week 22 is de enige week waarin drie gewerkte dagen zijn opgegeven. Dit aantal opgegeven loondagen verhoudt zich niet tot de verklaring van appellant waaruit kan worden afgeleid dat hij als regel op drie dagen in de week werkte. Uitgaande van zijn laagste opgave van twee uren werken per dag zou op drie dagen in de week werken neerkomen op ten minste 24 uren per maand, terwijl op de salarisspecificaties slechts vier maal een aantal uren van 24 of meer staat vermeld. Ook het opgegeven aantal loonuren verhoudt zich niet tot de verklaring van appellant. Ten slotte heeft appellant tegenover de rechercheurs verklaard dat [D.] hem contant uitbetaalde, dat het uitbetaalde bedrag klopte met de loonstrook en dat hij altijd de bedragen met de loonstrook controleerde, de uren telde en de ingevulde tijdstippen niet controleerde.
4.7. Onder de in beslag genomen bedrijfsadministratie bevindt zich een agenda van 2008. Appellant heeft tegenover de rechercheurs verklaard dat [D.] een agenda had waarin hij boodschappen schreef, maar ook wie er aan het werk was en dat [D.] voor appellant altijd [E.] of [F.] schreef. In de aangetroffen agenda staat de naam [Q.] in januari op veertien dagen vermeld en in februari staat de naam [Q.] op 25 dagen vermeld. Op de salarisspecificaties van januari en februari 2008 staan voor beide maanden in totaal slechts zes loondagen vermeld. Tegenover de rechercheurs heeft appellant verklaard dat zijn roepnaam [F.] of [G.] is. Op de vraag of er bij [C.] meer personen zijn met die voornaam of die zo worden genoemd heeft appellant geantwoord dat hij alleen [F.] is en de rest allemaal [H.]. Appellant heeft in hoger beroep ook niet geconcretiseerd welke andere persoon met een vergelijkbare, met de letter Q beginnende, naam als appellant in de periode van belang werkzaam was bij [C.]. Onder deze omstandigheden heeft het college terecht aangenomen dat met [Q.] appellant is bedoeld.
4.8. In het kader van het opsporingsonderzoek zijn observaties verricht. In de periode van 30 april 2008 tot en met 23 augustus 2008 hebben observaties plaatsgevonden bij de vestiging van [C.] aan [adres 2]. Hierbij is op verschillende data en tijdstippen in die periode zestien keer waargenomen dat appellant daar gedurende de openingstijden aanwezig was. Op grond van vaste rechtspraak (CRvB 20 oktober 2009, LJN BK1261) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is hierin niet geslaagd. Uit de waarnemingen komt naar voren dat herhaaldelijk is gezien dat appellant in een [C.]shirt achter de balie, en ook achter de balie bij de kassa, stond. Tegenover de rechercheurs heeft appellant verklaard dat hij als hij aan het werk is altijd het [C.]shirt aan heeft. De enkele stelling van appellant dat het [C.]shirt ook in het bezit is van anderen dan de personeelsleden van [C.] en dat appellant ook buiten het werk bij [C.] aanwezig is om anderen te ontmoeten is onvoldoende om aan te nemen dat hij ten tijde van de waarnemingen niet aan het werk was. Voorts blijkt uit een vergelijking tussen de beschikbare urenopgaven en de tijdstippen van de waarnemingen dat deze tijdstippen vallen buiten de werkuren vermeld in de urenopgaven.
4.9. De onder 4.3 tot en met 4.8 genoemde onderzoeksbevindingen vormen in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant tijdens de in geding zijnde periode meer heeft gewerkt bij [C.] dan hij aan het college heeft opgegeven. Uit de onderzoeksgegevens komt immers naar voren dat appellant bij het college salarisspecificaties en urenopgaven heeft ingediend die zijn opgesteld aan de hand van niet met de werkelijkheid overeenstemmende werkroosters. Uit de eigen verklaring van appellant en de waarnemingen en de aantekeningen in de agenda, blijkt eveneens dat appellant meer heeft gewerkt dan op de urenopgave en op de loonspecificaties staat vermeld. Door van deze extra werkzaamheden bij [C.] geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door het ontbreken van controleerbare gegevens over de daadwerkelijk gewerkte uren kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 mei 2006 tot en met 6 oktober 2008 in te trekken. Tegen de wijze waarop de bevoegdheid tot intrekking is uitgeoefend heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.10. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
4.11. In wat appellant heeft aangevoerd over de gevolgen van de aflossing van terugvordering waardoor hij, naar hij stelt, een aanzienlijke periode met zijn inkomen onder de bijstandsgrens zal raken, liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Appellant kan bovendien blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.12. Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te tekenen