09/3878 en 12/1580 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 juni 2009, 08/1048 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 9 januari 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 17 augustus 2011 (LJN BR5276) een tussenuitspraak gedaan. Bij de tussenuitspraak is het Uwv opgedragen het gebrek in het besluit van 9 juni 2008 te herstellen door het nemen van een nieuw besluit.
Het Uwv heeft een ter uitvoering van de tussenuitspraak genomen besluit van 16 januari 2012 ingezonden en de aan dit besluit ten grondslag liggende rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
Namens appellante heeft mr. B.E. Crone haar zienswijze gegeven over de wijze waarop het Uwv het gebrek heeft gesteld.
Partijen hebben geantwoord op een vraag van de Raad. Het Uwv heeft bij zijn antwoord een nadere arbeidskundige rapportage ingezonden.
D. Corstens, psychiater, is door de Raad benoemd als deskundige. De deskundige heeft op
25 juni 2012 zijn rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijze gegeven. De deskundige heeft op 11 augustus 2012 geantwoord op een vraag van de Raad.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
1. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat het besluit van 9 juni 2008 (bestreden besluit 1), waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 november 2007 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, een deugdelijke medische onderbouwing mist. Daarbij is onder meer van betekenis geacht dat appellante, die in verband met psychische klachten tot 14 juli 2002 een uitkering had ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zich op 28 november 2005, na een korte periode van griep, opnieuw ziek had gemeld met psychische klachten.
2.1. Bij het besluit van 16 januari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 43a van de WAO en beoordeeld of appellante, uitgaande van haar ziekmelding op 10 november 2005, na een wachttijd van vier weken met ingang van 8 december 2005 recht heeft op een WAO-uitkering. Volgens het Uwv komt appellante niet voor een WAO-uitkering in aanmerking omdat zij op 8 december 2005 in staat geacht kan worden om met voor haar geschikte functies een loon te verdienen dat leidt tot een loonverlies van minder dan 15%.
2.2. Appellante heeft naar aanleiding van het bestreden besluit 2 naar voren gebracht dat het Uwv de ernst van haar psychische toestand heeft onderschat en met de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) geen juiste beschrijving heeft gegeven van haar beperkingen. Zij heeft verder erop gewezen dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van functies, en daarbij behorende lonen, die niet actueel waren op de in geding zijnde datum.
3. De deskundige heeft met zijn rapport van 25 juni 2012 als zijn oordeel gegeven dat appellante op 8 december 2005 in eenzelfde medische toestand heeft verkeerd als is beschreven in een rapport van zijn hand van 19 mei 2010. Voorafgaande aan dit laatste rapport is appellante op verschillende data in april en mei 2010 onderzocht door
GZ-psycholoog F. Fortuin en de deskundige. Beiden zijn in het rapport van 19 mei 2010 tot de conclusie gekomen dat appellante wordt gehinderd door klachten die passen in het kader van een ernstige persoonlijkheidsstoornis, chronische PTSS en depressie. Appellante heeft geobjectiveerde cognitieve klachten, is ontwijkend in het sociale verkeer, kent een verhoogde achterdocht, heeft veel angstklachten, somatiseert en heeft een uitermate negatief zelfbeeld. In zijn rapport van 25 juni 2012 heeft de deskundige te kennen gegeven dat hij op basis van de gegevens in het dossier niet in staat is om de belastbaarheid van appellante op 8 december 2005 vast te stellen. Hij heeft verwezen naar de opvatting van een bedrijfsarts die appellante op 28 november 2005 zou hebben gezien. Met zijn aanvullende rapport van 11 augustus 2012 heeft de deskundige toegelicht dat een oordeel over de arbeidsongeschiktheid (lees: belastbaarheid) van appellante alleen met collaterale informatie kan worden gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Uit overweging 5.1 van de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit 1, dat geen deugdelijke medische grondslag heeft, moet worden vernietigd. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, waarbij het bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4.1.2. Omdat met het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet wordt gekomen aan het beroep van appellante, wordt haar beroep op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4.2. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. In deze zaak heeft de deskundige gemotiveerd uiteengezet dat ervan kan worden uitgegaan dat appellante op 8 december 2005 in eenzelfde medische toestand verkeerde als ten tijde van de onderzoeken in april en mei 2010. De opvatting van de deskundige komt de Raad in dit opzicht overtuigend voor.
4.3.1. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn aan het bestreden besluit 2 ten grondslag liggende rapportage van 16 december 2011 tot de conclusie gekomen dat appellante op 8 december 2005 geen andere beperkingen had voor het verrichten van arbeid dan zijn neergelegd in de FML van 1 augustus 2007. Daarin zijn onder meer beperkingen opgenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.3.2. De deskundige heeft gemeend zich geen eigen opvatting te kunnen vormen over de belastbaarheid van appellante op 8 december 2005, maar daarvoor verwezen naar de opvatting van de bedrijfsarts als zogenoemde collaterale informatie. In een rapportage van bedrijfsarts P. Wijnheymer van ArboNed van 28 december 2005 ligt niet meer vast dan dat appellante zich niet tot werken in staat acht en een WAO-verleden heeft. Zijn mening dat appellante in aanmerking komt voor een herziening van haar WAO-uitkering heeft de bedrijfsarts niet met gegevens met betrekking tot de belastbaarheid onderbouwd. In zijn rapportage heeft hij zijn mening voorzien van de kanttekening: “Ik heb haar uiteraard maar een keer gesproken maar vermoedelijk is er een uitvoerige voorgeschiedenis die deze herziening rechtvaardigt”. Uit een brief van de bedrijfsarts aan het Uwv van 18 april 2006 blijkt dat de bedrijfsarts appellante na 28 november 2005, de dag van haar laatste ziekmelding, niet meer heeft beoordeeld omdat dit in overleg met de externe case-manager niet nodig werd gevonden.
4.3.3. Het enkele gegeven dat de bedrijfsarts is meegegaan in de visie van appellante dat zij niet meer tot het vervullen van haar toenmalige functie van onderhoudsmonteur in staat was, biedt - anders dan de deskundige heeft gesuggereerd - geen houvast voor de bepaling van de belastbaarheid van appellante op 8 december 2005. Dat betekent dat de Raad aan de door de deskundige uitgebrachte rapporten niet de conclusie kan verbinden dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuist beeld heeft gegeven van die belastbaarheid. Het antwoord op de vraag welke de beperkingen van appellante waren voor het verrichten van arbeid, uitgaande van haar door de deskundige beschreven medische toestand op 8 december 2005, zal moeten worden gevonden in de beschikbare medische gegevens waarin wel een onderbouwde opvatting is te vinden.
4.3.4. Door na haar bezoek aan de bedrijfsarts aan het Uwv geen melding te maken van opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak en in 2005 geen zogenoemde Amber-beoordeling te vragen, heeft appellante de situatie doen ontstaan dat eerst bij de WIA-beoordeling in 2007 de belastbaarheid door het Uwv opnieuw is bezien. Voor zover er enige twijfel is aan de belastbaarheid, waarvan het Uwv is uitgegaan bij het bestreden besluit, kan die twijfel om die reden niet ten voordele van appellante strekken.
4.3.5. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn rapportage van 16 december 2011 op basis van een analyse van het met appellante doorgesproken verloop van haar in november 2005 ingetreden ziekteverzuim en de daarop volgende behandelingen, tot de conclusie gekomen dat een verdere beperking van de belastbaarheid dan blijkt uit de FML van 1 augustus 2007 eerst in de loop van 2006 aan de orde zal zijn geweest. De bezwaarverzekeringsarts was ten tijde van die rapportage met het in overweging 3 genoemde rapport van 19 mei 2010 bekend. In zijn rapportage van 12 juli 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts nader toegelicht op welke gronden hij is gekomen tot zijn opvatting dat appellante, hoewel zij was uitgevallen uit haar werkzaamheden als onderhoudsmonteur, op 8 december 2005 voor het verrichten van arbeid (nog) niet meer beperkingen had.
4.3.6. De gegevens die appellante met betrekking tot de in 2006 ingezette behandelingen heeft ingebracht, waaronder de brief van sociotherapeut AzM Herstelzorg L. Schillings van 19 februari 2008 en de brief van reumatoloog dr. H.R.M. Peeters van 6 februari 2006, ondersteunen het door de bezwaarverzekeringsarts geschetste beeld dat na de ziekmeldingen van appellante in 2005 veeleer lichamelijke klachten kunnen hebben geleid tot meer beperkingen bij appellante dan haar psychische toestand.
4.3.7. Er is, gelet op de in overweging 4.3.5 genoemde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, geen aanleiding de bij bestreden besluit 2 veronderstelde belastbaarheid van appellante op 8 december 2005 voor onjuist te houden. Niet zonder betekenis is in dit verband dat uit de rapporten van de deskundige volgt dat bij appellante sprake is van een psychische toestand die al veel langer bestaat en die appellante in een periode van drie maanden voorafgaande aan haar ziekmeldingen in november 2005 niet heeft belet om arbeid te verrichten.
4.3.8. Uit het voorgaande volgt dat het tegen het bestreden besluit 2 gericht geachte beroep ongegrond is.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 644,- in bezwaar, op € 966,- in beroep en op € 966,- in hoger beroep. Ook de kosten van inschakeling van de medische adviseur van appellante komen voor vergoeding in aanmerking. Op grond van de overgelegde facturen worden deze kosten vastgesteld op € 2.386,53.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2012 ongegrond;
-bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,- vergoedt;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.962,53.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013.
(getekend) Ch. van Voorst