10/873 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2009, 09/2638 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak 9 januari 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 9 mei 2012 een tussenuitspraak, LJN BW5337, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 18 juni 2012 een nadere onderbouwing van zijn besluit van 10 maart 2009 (bestreden besluit) gegeven en daartoe een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 14 juni 2012, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2012 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 juni 2012 overgelegd.
Namens appellant heeft mr. D.J. Ladrak, advocaat, bij brieven van 4 juli 2012 en 20 augustus 2012 zijn zienswijze gegeven.
Op 28 november 2012 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ladrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 oktober 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op de grond dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Het bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit van 10 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. De Raad heeft in de tussenuitspraak, onder verwijzing naar het rapport van 10 juni 2011 van de door de Raad ingeschakelde deskundige psychiater M. Kazemier, geoordeeld dat de psychische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid in de FML van 25 september 2008 niet juist zijn weergegeven en daarin meer beperkingen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig de door deskundige psychiater Kazemier in diens rapport onder B.2.3 getrokken conclusie. De Raad heeft het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen dit gebrek te herstellen.
4.1. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat het gebrek is hersteld met de aanpassing van de FML en daarmee het bestreden besluit alsnog berust op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag. In aanvulling op de eerdere FML is in de FML van 14 juni 2012 opgenomen dat appellant beperkt wordt geacht voor het vasthouden van de aandacht (1.1) en het inschatten van de eigen beperkingen (1.4), dat appellant is aangewezen op voorspelbare werksituaties (1.9.5) en werk zonder verhoogd persoonlijk risico en dat appellant beperkt is voor het frequent hanteren van zware lasten (4.16). De bezwaararbeidsdeskundige heeft na overleg met de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 oktober 2008 ongewijzigd blijft, omdat appellant ook op basis van de aangepaste FML in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.2. Primair stelt appellant zich op het standpunt dat de deskundige de toestand van appellant ten aanzien van de keuring juist heeft beschreven, maar ten onrechte heeft aangenomen dat zijn situatie op de datum in geding minder ernstig was. Volgens appellant zijn zijn psychische problemen in de loop der jaren niet of nauwelijks veranderd. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv met de aangepaste FML een te beperkte uitleg heeft gegeven van het rapport van de deskundige. Voorts acht appellant het onzorgvuldig dat het Uwv opnieuw de bezwaarverzekeringsarts heeft gevraagd te rapporteren. Zij was in de visie van appellant, gelet op de voorgeschiedenis, niet (meer) in staat een objectief oordeel te geven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De stelling van appellant dat meer beperkingen dienen worden aangenomen dan die door de deskundige expliciet zijn genoemd, kan niet worden gevolgd. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit staat nog slechts ter beoordeling of het Uwv een juiste uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de Raad in de tussenuitspraak.
5.2. Met het opnemen van de aanvullende beperkingen in de FML van 14 juni 2012 is een juiste uitvoering aan de opdracht gegeven.
5.3. Niet gebleken is dat de bezwaarverzekeringsarts het oordeel van de deskundige onjuist heeft uitgelegd doordat geen beperking is aangenomen voor verdelen van de aandacht of herinneren, maar slechts voor het vasthouden van de aandacht. De verwijzing van appellant naar het door de deskundige geschetste algehele ziektebeeld is onvoldoende om in afwijking van de inschatting van de belastbaarheid op dit onderdeel door de bezwaarverzekeringsarts meer beperkingen aan te nemen.
5.4. Er is geen grond voor de stelling dat beperkingen hadden moeten worden aangenomen voor het hanteren van emotionele problemen van anderen (2.6), het uiten van eigen gevoelens (2.7) of samenwerken (2.9), nu de bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat dit niet volgt uit het oordeel van de deskundige en er geen aanknopingspunten zijn om aan deze vaststelling te twijfelen. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij door angsten, depressiviteit of aanvallen was gepreoccupeerd, omdat het rapport van de deskundige geen aanwijzingen bevat dat in verband daarmee de bedoelde beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
5.5. Er is geen aanleiding om te concluderen dat op de datum in geding sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden (GDBM). Het rapport van de deskundige geeft daarvoor geen aanwijzingen. De deskundige concludeert dat op de datum in geding sprake is van een beginnende depressie. Daaraan doet niet af dat de deskundige deze conclusie in voorzichtige bewoordingen heeft geformuleerd. De voorzichtigheid van de bewoordingen geeft geen aanleiding om de conclusies van de deskundige extensief op te vatten, zomin als deze aanleiding geeft deze conclusies restrictief op te vatten. Appellant heeft gewezen op de rapporten van 31 mei 2010 en 20 juli 2010 van de verzekeringsarts Oei, waarin is geconcludeerd dat per 31 maart 2010 sprake is van GDBM, en het rapport van 26 januari 2012 van verzekeringsarts Kooloos, waarin in het kader van een heronderzoek eveneens tot GDBM is geconcludeerd. Anders dan appellant betoogt, kunnen deze rapporten geen ander licht werpen op de conclusies of de bevindingen van de deskundige over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 20 oktober 2008. In het rapport van Oei is vermeld dat appellant zich per 31 maart 2010 heeft ziek gemeld met toegenomen psychische klachten en dat het volgens appellant steeds slechter met hem gaat. Voorts is van belang dat het rapport van Oei door de deskundige in de beoordeling is betrokken en dat de deskundige in het rapport het progressieve verloop van de psychiatrische aandoening beschrijft.
5.6. De stelling van appellant dat een andere bezwaarverzekeringsarts had moeten rapporteren ter uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak moet worden verworpen. Noch het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek, noch de medisch-inhoudelijke betwisting van de conclusies van de deskundige door de bezwaarverzekeringsarts brengt mee dat deze arts niet in staat zou zijn geweest ter uitvoering van deze tussenuitspraak objectief te beoordelen welke beperkingen volgen uit de conclusies van de deskundige. Ook het indienen van tuchtrechtelijke klachten tegen de bezwaarverzekeringsarts betekent niet dat deze arts niet meer tot een objectieve beoordeling in staat zou zijn geweest, waarbij van belang is dat - hetgeen door appellant niet wordt betwist - het medisch tuchtcollege deze klachten ongegrond heeft verklaard.
5.7. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit dient als toereikend te worden beschouwd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat in aanmerking genomen de aanvullende beperkingen in de FML van 14 juni 2012 de eerder geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Er is geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
6. In de tussenuitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak en - wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht - het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen en het beroep tegen dit besluit gegrond dient te worden verklaard. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.1 tot en met 5.7 volgt dat moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 10 maart 2009 in stand blijven.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van bezwaar en beroep en hoger beroep van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- in bezwaar, op € 874,- in beroep en op € 1.311,- in hoger beroep (één punt voor het hoger beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting, een half punt voor het indienen van de zienswijze en een half punt voor het bijwonen van de nadere zitting) wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.507,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
-bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 151,- vergoedt.
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.507,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013.
(getekend) Ch. van Voorst