ECLI:NL:CRVB:2013:BY8056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5170 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgeefster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de oplegging van een loonsanctie aan appellante, een werkgeefster, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 24 februari 2010 besloten om het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken te verlengen, omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Dit besluit was gebaseerd op rapportages van arbeidsdeskundigen, die concludeerden dat appellante niet de nodige inspanningen had geleverd om de werknemer te re-integreren in het eerste en tweede spoor. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat het Uwv een motiveringsgebrek had. Ze betwistte dat er na afloop van het traject bij Randstad, waar de werknemer was begeleid, geen re-integratie-inspanningen meer waren verricht. Het Uwv heeft echter in hoger beroep volgehouden dat appellante geen deugdelijke grond had voor haar verzuim en dat zij onvoldoende had onderbouwd welke inspanningen na het traject bij Randstad waren geleverd.

De Raad heeft vastgesteld dat de rapportages van de arbeidsdeskundigen overtuigend waren en dat appellante niet had aangetoond dat er na het traject bij Randstad nog re-integratie-inspanningen waren verricht. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en bevestigde de aangevallen uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werden geen termen gezien voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

11/5170 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juli 2011, 10-5182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 9 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.E. de Laive-Paasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 28 november 2012, waar partijen, zoals vooraf aangekondigd, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Leentjens van 25 augustus 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen overtuigend naar voren komt dat door een tekort aan inzet aan de kant van appellante aan het eind van de wachttijd van 104 weken geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt. De rechtbank heeft daarbij met name acht geslagen op het feit dat na afloop van de begeleiding door Randstad HR Solutions (Randstad) geen kenbare re-integratie-inspanningen meer zijn verricht. Appellante heeft derhalve onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht. Van het bestaan van een deugdelijke grond voor dit verzuim is niet gebleken.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Zij heeft in dit verband gesteld te betwijfelen of het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit rekening heeft gehouden met het traject bij Randstad. Appellante heeft voorts betwist dat na afloop van het traject bij Randstad geen re-integratie-inspanningen meer zijn verricht. In haar visie had het Uwv moeten nagaan welke andere re-integratie-inspanningen na afloop van het traject bij Randstad zijn verricht. Werknemer is na afloop van het traject bij Randstad gestart met een omscholing tot leraar Engels.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van een motiveringsgebrek. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 augustus 2010. Uit dit rapport blijkt dat rekening is gehouden met het traject bij Randstad. Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat niet gebleken is dat na het traject bij Randstad nog re-integratie-inspanningen zijn verricht. Als appellante meent dat zij wel re-integratie-inspanningen heeft verricht, had het in de visie van het Uwv op haar weg gelegen kenbaar te maken welke inspanningen dat zouden zijn geweest. Appellante heeft dit niet gedaan. Het klopt dat werknemer is gestart met een omscholing tot leraar Engels, maar dat heeft hij op eigen initiatief gedaan.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen door appellante tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. Gelet op de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3. Het Uwv heeft zijn standpunt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht gebaseerd op een rapportage van arbeidsdeskundige J.J. Holthuijsen van 17 februari 2010 en de hiervoor onder 1.2 genoemde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige heeft het dossier bestudeerd. Vervolgens heeft hij appellante bij brief van 28 januari 2010 een aantal schriftelijke vragen voorgelegd. Deze vragen zijn namens appellante bij brief van 3 februari 2010 beantwoord door J. Yuen. Op 17 februari 2010 heeft de arbeidsdeskundige een gesprek gehad met werknemer. De arbeidsdeskundige heeft bij zijn rapportage betrokken een op 5 januari 2010 in het kader van een deskundigenoordeel door een andere arbeidsdeskundige uitgebrachte rapportage. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het dossier bestudeerd en gereageerd op hetgeen appellante naar voren heeft gebracht. Hangende de beroepsprocedure heeft de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapportage van 5 april 2011 een nadere toelichting gegeven op haar rapportage van
25 augustus 2010.
4.5. De Raad stelt vast dat de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige in hun rapportages beiden expliciet aandacht hebben besteed aan het traject bij Randstad. De Raad ziet derhalve geen grond voor de twijfel die appellante hieromtrent heeft uitgesproken.
4.6. Ten aanzien van het eerste spoor hebben de (bezwaar)arbeidsdeskundigen, onder verwijzing naar de brief van Yuen van 3 februari 2010 en de in de procedure door appellante aangedragen argumenten, geconcludeerd dat bij appellante niet de re-integratie van werknemer centraal heeft gestaan, maar dat zij zich heeft laten leiden door bedrijfseconomische belangen en de wensen van klanten. Daarbij geldt dat zij de stelling dat klanten alleen gebruik zouden willen maken van voltijds inzetbare werknemers niet onderbouwd heeft en dat deze stelling ook niet te rijmen valt met hetgeen werknemer uit klantcontacten bekend is. Niet gebleken is dat appellante actief onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om werknemer in het eigen bedrijf (gedeeltelijk) aan het werk te houden. Appellante heeft ten aanzien van het eerste spoor in hoger beroep gesteld dat zij reeds in een vroeg stadium met werknemer tot de conclusie is gekomen dat hervatting in de eigen werkzaamheden binnen haar bedrijf niet meer mogelijk was. De Raad ziet in deze enkele, niet onderbouwde, stelling geen aanleiding om de juistheid van de, naar het oordeel van de Raad adequaat onderbouwde, conclusie van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen op dit punt in twijfel te trekken.
4.7. Ten aanzien van het tweede spoor hebben de (bezwaar)-arbeidsdeskundigen geconcludeerd dat na afronding van het traject bij Randstad op 31 augustus 2009 geen re-integratie-activiteiten meer zijn ondernomen door appellante, anders dan aanmelding bij Achmea Vitale. De Raad is van oordeel dat deze conclusie in overeenstemming is met de feiten die uit de gedingstukken naar voren komen. Uit de eindrapportage van Randstad van 31 augustus 2009 blijkt dat het traject bij Randstad op die datum is geëindigd. Dit is door Yuen bevestigd in de onder 4.3 genoemde brief van 3 februari 2010. Uit deze brief blijkt verder dat Yuen in de periode daarna enkele malen tevergeefs getracht heeft met een (plaatsvervangend) casemanager van Achmea Vitale in contact te komen en dat hij pas in januari 2010 iets van Achmea Vitale heeft gehoord. Yuen heeft in zijn brief expliciet vermeld dat er in de tussenliggende periode geen re-integratie-inspanningen zijn geleverd. Appellante heeft in hoger beroep weliswaar betwist dat na afloop van het traject bij Randstad geen re-integratie-inspanningen meer zijn verricht, maar zij heeft hierover geen concrete, met stukken onderbouwde, gegevens verstrekt. De Raad ziet dan ook geen aanleiding aan deze betwisting gevolgen te verbinden. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat het Uwv onderzoek had moeten doen naar haar re-integratie-inspanningen na eind augustus 2009. De arbeidsdeskundige heeft appellante bij de onder 4.3 genoemde brief van 28 januari 2010 onder meer gevraagd naar haar inspanningen ten aanzien van het tweede spoor. Hij heeft daarbij gevraagd naar activiteiten en data waarop deze zouden zijn opgestart en eventueel beëindigd. In reactie op deze vragen heeft hij de brief van Yuen ontvangen. Aangenomen mocht worden dat hiermee de inspanningen van appellante voldoende in kaart waren gebracht.
4.8. Dat werknemer is gestart met een omscholing tot leraar Engels doet aan het voorgaande niet af. Naar uit informatie van werknemer zelf blijkt is hij op eigen initiatief met deze omscholing gestart. Dit is bevestigd door bedrijfsarts K. Oldenburg in haar actueel oordeel van 16 december 2009.
5. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste en het tweede spoor heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
JL