ECLI:NL:CRVB:2013:BY8053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3736 WW + 11/3738 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met oplegging van boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, A. te B., had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze herzien en een bedrag van € 5.410,11 teruggevorderd. De herziening was gebaseerd op bevindingen van een onderzoek naar werknemersfraude, waaruit bleek dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven op zijn werkbriefjes. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn werkbriefjes correct waren ingevuld en dat de berekening van het teruggevorderde bedrag niet onjuist was. Ook was er geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De opgelegde boete van € 510,- voor het niet nakomen van de inlichtingenplicht werd als evenredig beschouwd. De Raad bevestigde dat appellant verantwoordelijk was voor de informatie op zijn werkbriefjes, ongeacht wie deze had ingevuld. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

11/3736 WW, 11/3738 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2011, 10/7585 en 10/7586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 9 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 4 oktober 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In de periodes van 3 maart 2008 tot en met 24 december 2008, van 5 januari 2009 tot en met 27 februari 2009 en van 9 maart 2009 tot en met 18 juni 2009 heeft appellant gewerkte uren verantwoord op werkbriefjes. Uit een door het Westland Interventie Team uitgevoerd onderzoek, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport werknemersfraude van 13 januari 2010, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van 25 februari 2008 tot en met 24 mei 2009 werkzaamheden heeft verricht bij tuinder [naam tuinder] te [vestigingsplaats] (via uitzendbureau Tuinbouwservice) en bij schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf], zonder daarvan volledig melding te hebben gemaakt.
1.2. Bij besluit van 20 april 2010 heeft het Uwv het recht van appellant op een WW-uitkering per 25 februari 2008 herzien en de aan appellant over de periode van 25 februari 2008 tot en met 8 maart 2009 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 5.410,11 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 23 september 2010
(bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 april 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 20 april 2010 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt om appellant een boete van € 510,- op te leggen in verband met het niet voldoen aan de op hem rustende inlichtingenplicht. Appellant heeft daarop niet gereageerd, waarna het Uwv bij besluit van 4 mei 2010 een boete heeft opgelegd van € 510,- . Bij besluit van 23 september 2010 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde met betrekking tot bestreden besluit 1 dat op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de bevindingen van het onderzoek, die neergelegd zijn in het rapport werknemersfraude van
13 januari 2010, de daarin opgenomen verklaringen en de door appellant ingevulde werkbriefjes, genoegzaam is komen vast te staan dat appellant vanaf 25 februari 2008 tot en met 24 mei 2009 meer uren heeft gewerkt via het uitzendbureau bij inlener Van Koppen dan hij heeft opgegeven op zijn werkbriefjes. Het Uwv heeft bij de vaststelling van de daadwerkelijk door appellant gewerkte uren mogen uitgaan van de zogeheten padregistratie door inlener Van Koppen. Dat de werkbriefjes (deels) zijn ingevuld door de werkgever wil niet zeggen dat appellant geen verantwoordelijkheid heeft voor de informatie die daarmee wordt verstrekt. Ook is genoegzaam komen vast te staan dat appellant van 20 oktober 2008 tot en met 5 april 2009 heeft gewerkt bij Hago BV, dat wil zeggen langer dan de periode van 5 januari 2009 tot en met 27 februari 2009 die hij op zijn werkbriefjes heeft vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de uitkering op goede gronden herzien met ingang van 25 februari 2008 en was het Uwv, gelet op de imperatieve redactie van artikel 36, eerste lid, van de WW, gehouden de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW, is niet gebleken. Uit het voorgaande volgt het oordeel van de rechtbank dat appellant terecht wordt verweten dat hij zijn inlichtingenplicht jegens het Uwv niet is nagekomen. Daarom heeft het Uwv op grond van artikel 27a van de WW en met toepassing van het Boetebesluit sociale verzekeringswetten terecht een boete van € 510,- opgelegd. Het bedrag van de boete is met toepassing van de bepalingen van het Boetebesluit juist berekend. Van een dringende reden om af te zien van de boete is niet gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep (samengevat) aangevoerd dat hij wel een juiste opgave van de gewerkte uren heeft gedaan. Waar een verschil zit tussen zijn opgaven en de opgaven van de werkgever is dat niet aan appellant te wijten. Het Uwv is ten onrechte uitgegaan van de zogeheten padregistratie bij tuinder Van Koppen, omdat ook anderen met het padnummer van appellant gewerkt kunnen hebben. Het teruggevorderde bedrag is onjuist berekend. Er zijn dringende redenen om af te zien van terugvordering. Omdat appellant zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden is hem ten onrechte een boete opgelegd. Subsidiair stelt appellant dat er dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar hetgeen is vermeld in de aangevallen uitspraak. Verder zijn de volgende artikelen van belang.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer niet langer werkloos is. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv de uitkering onverminderd het elders in de wet bepaalde terzake van herziening van een besluit tot toekenning van uitkering, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Op grond van het tweede lid van artikel 22a van de WW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien indien daarvoor dringende redenen bestaan.
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen bestaan kan het Uwv op grond van artikel 36, vierde lid, van de WW besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv een bestuurlijke boete van ten hoogste € 2.269,- oplegt ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW. In artikel 27a, derde lid, van de WW is bepaald dat het Uwv kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 27a, vijfde lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), dat onder meer is gebaseerd op artikel 27a, vijfde lid, van de WW, is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,- wordt vastgesteld. Het bedrag wordt op grond van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
4.2. Het oordeel en de daar aan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 1 worden onderschreven. Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Appellant heeft evenmin zijn standpunt dat hij wel een correcte opgave van de gewerkte uren heeft gedaan met nader bewijs onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de werkbriefjes wel juist zijn ingevuld. Zijn stelling dat het teruggevorderde bedrag onjuist is berekend is evenmin nader onderbouwd en kan geen aanleiding geven voor het oordeel dat het gevorderde bedrag onjuist is. Van dringende redenen om van herziening af te zien noch van dringende redenen, gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van de terugvordering voor appellant om van terugvordering af te zien, is niet gebleken.
4.3. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen volgt dat appellant de op grond van artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet alle gewerkte uren op zijn werkbriefjes te vermelden. Nu appellant wist dat hij alle gewerkte uren moest opgeven kan hem van het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht subjectief een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop en mede gelet op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant is de opgelegde boete evenredig. Van dringende redenen om af te zien van een boete is niet gebleken.
5. Uit hetgeen hiervoor in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker
GdJ