12/1742 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 februari 2012, 11/3372 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. Smetsers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Voor appellante is
mr. Smetsers verschenen. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 1 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante over de periode van 14 juli 2005 tot 1 december 2007 herzien naar de norm voor gehuwden en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante met [T. H.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan melding te maken. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar van appellante, met wijziging van de formele grondslag, ongegrond verklaard. Voor de terugvordering is als uitgangspunt genomen dat appellante recht heeft op bijstand naar de helft van de gehuwdennorm, met uitzondering van de maanden waarin de registratie van kentekens op naam van haar of [T.H.] zijn beëindigd. Bij uitspraak van 15 januari 2009, 08/3360, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juni 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
1.2. Bij uitspraak van 21 juni 2011 (LJN BQ9781), voor zover van belang, heeft de Raad de hiervoor vermelde uitspraak van 15 januari 2009 vernietigd, het besluit van 16 juni 2008 vernietigd voor zover betrekking hebbend op de herziening van de bijstand tot 28 november 2005 en het besluit van 18 februari 2008 in zoverre herroepen, het besluit van 16 juni 2008 vernietigd voor wat betreft de terugvordering en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen voor wat betreft de terugvordering.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 11 juli 2011 (bestreden besluit) het terugvorderingsbedrag over de periode 28 november 2005 tot 1 december 2007 vastgesteld op € 24.161,99.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het college een volledige herberekening had moeten maken over de periode van 28 november 2005 tot 1 december 2007. Daarbij kan niet worden volstaan met een aanpassing van de van belang zijnde periode. Van belang is dat de Raad in de uitspraak van 21 juni 2011 heeft overwogen dat hij over onvoldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien. Het college heeft gelet daarop ten onrechte niet beoordeeld of sprake is geweest van transacties die onmiskenbaar van invloed zijn geweest op de verlening van de bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het college als verweerder:
“De rechtbank stelt allereerst voorop dat met de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 21 juni 2011 in rechte vaststaat dat eiseres en [T.H.] in de periode van 28 november 2005 tot en met 30 november 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts staat op grond van deze uitspraak vast dat zowel de kentekens die in de maanden december 2005 tot en met 30 november 2007 op naam van eiseres hebben gestaan als de kentekens die in dezelfde periode op naam van [T.H.] hebben gestaan in aanmerking moeten worden genomen en wel met dien verstande dat over de maanden, waarin de registratie op naam van één van beiden is beëindigd, het recht op bijstand niet is vast te stellen en de bijstand terecht is ingetrokken. Voorts staat op grond van deze uitspraak in rechte vast dat verweerder bevoegd was het recht op bijstand van eiseres over de periode van 28 november 2005 tot en met 30 november 2007 in te trekken. Daarbij heeft de CRvB overwogen dat de terugvordering over de in deze periode ten onrechte verstrekte bijstand door deze uitspraak in rechte vast is komen te staan. Verweerder dient op basis hiervan het terug te vorderen bedrag opnieuw te berekenen.
Nu deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, kunnen de stellingen van eiseres dat niet alle transacties een overdracht aan een derde betreffen dan wel van onmiskenbare invloed zijn voor de bijstandverlening - gezien de geringe waarde en ouderdom van de betreffende auto’s - thans niet aan de orde komen. (…) In dit geding is uitsluitend de vraag aan de orde of verweerder het terug te vorderen bedrag, overeenkomstig de uitspraak van de CRvB, op zorgvuldige wijze heeft vastgesteld.”
4.2. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank volledig, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken dat het college bij het bestreden besluit niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 21 juni 2011.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.