12/1926 WWB, 12/1927 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2012, 11/5470 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J.M. Knoef, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Knoef. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Merkx.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben met ingang van 10 maart 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Begin 2005 heeft een politie-inval in de woning van appellanten plaatsgevonden. Daarbij zijn op de zolder van die woning en in de schuur naast die woning hennepplanten en apparatuur aangetroffen. De rechtbank Amsterdam, sector civiel, heeft bij vonnis van 20 juni 2007 appellanten veroordeeld tot betaling van € 8.736,05 aan Continuon wegens het illegaal verbruik van energie in die woning in de periode van 1 april 2004 tot en met 1 februari 2005. Naar aanleiding hiervan heeft een fraudepreventiemedewerker een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2010. De sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) heeft het onderzoek voortgezet. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, bij diverse instanties gegevens opgevraagd en appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2011.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 maart 2011 de bijstand van appellanten over de periode van 1 april 2004 tot en met 1 februari 2005 in te trekken.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het college de gemaakte kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 april 2004 tot en met 1 februari 2005 tot een bedrag van € 13.330,02 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 14 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 maart 2011 en 31 maart 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij, de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover dat is gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de bijstand gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft het beroep voor zover dat is gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde terugvordering ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze de terugvordering betreft. Appellanten hebben, onder verwijzing naar een tegelijk met het aanvullend beroepschrift overgelegde notitie, naar gesteld afkomstig van dan wel bekend bij het college, aangevoerd dat, gelet op de ingangsdatum van de verjaringstermijn van vijf jaar, de vordering van het college op appellanten op de datum waarop het terugvorderingsbesluit is genomen, 31 maart 2011, reeds was verjaard. Voorts hebben appellanten betoogd, kort samengevat, dat nu het college te lang heeft gewacht met het instellen van een fraudeonderzoek, appellanten erop hebben mogen vertrouwen dat het college de bijstand niet meer zou terugvorderen. Daarnaast stellen appellanten dat er dringende redenen zijn die zouden moeten leiden tot het matigen of het geheel afzien van de terugvordering. Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat het college de terugvordering ten onrechte heeft gebruteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.
4.2. Uit de in 3 genoemde notitie, waarop appellanten zich hebben beroepen, volgt dat de politie, samen met NUON, begin maart 2005 een inval heeft gedaan in de woning van appellanten en dat appellanten ervan verdacht werden een hennepkwekerij te hebben geëxploiteerd. Ook al zou de klantmanager van appellanten reeds in 2005 hiervan op de hoogte zijn geweest, zoals appellanten hebben aangevoerd, dan betekent dit niet dat het college al in 2005 bekend was met feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bijstand. Er was immers nog slechts sprake van een verdenking, terwijl appellanten, zoals ook uit het onder 1.1 genoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2007 blijkt, ontkenden een hennepkwekerij te hebben geëxploiteerd. Voorts was de periode van de vermeende hennepkweek nog niet vastgesteld. Het college is eerst op grond van de bevindingen van de onder 1.1 genoemde rapporten van 18 mei 2010 en 14 februari 2011 op de hoogte geraakt van de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bijstand. Het beroep op verjaring treft dan ook geen doel.
4.3. Anders dan appellanten stellen, levert de enkele omstandigheid dat het college lang heeft gewacht met het instellen van een fraudeonderzoek geen grond op voor een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen bij appellanten. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het college geen mededelingen tegenover appellanten heeft gedaan welke een beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen rechtvaardigen. Het beroep van appellanten op dit beginsel slaagt dus niet.
4.4. Ingevolge artikel 6 van de Beleidsregels Terugvordering WWB, WIJ, IOAW, IOAZ 2010 kan het college van terugvordering afzien indien sprake is van dringende redenen. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare consequenties voor de betrokkene zou leiden.
4.5. Ter onderbouwing van hun stelling dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, hebben appellanten gesteld dat zij extra worden benadeeld omdat zij thans alsnog worden geconfronteerd met een vordering die niet is meegenomen in hun schuldsaneringstraject en dat dit traject mogelijk wordt beëindigd in verband met die vordering. Dat de terugvordering mogelijkerwijs nadelige gevolgen heeft voor het schuldsaneringstraject, betekent niet dat sprake is van onaanvaardbare consequenties. Voor zover tot invordering wordt besloten, hebben appellanten als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat de beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, niet slaagt.
4.6. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer CRvB 8 juni 2007, LJN BA8255), is het bruto terugvorderen van gemaakte kosten van bijstand een discretionaire bevoegdheid en zou eventueel van de uitoefening van die bevoegdheid moeten worden afgezien als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet al in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan. Vast staat dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Een uitzondering als hiervoor bedoeld doet zich in dit geval dan ook niet voor. De beroepsgrond dat het college de vordering ten onrechte heeft gebruteerd, faalt daarom evenzeer.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend J.M. Tason Avila