10/6179 BBZ, 10/6181 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 4 oktober 2010, 09/1828 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 oktober 2010, 09/1457 en 09/2391 (aangevallen uitspraak 2)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
De minister en het college hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Appellant is niet verschenen en het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen, beiden met bericht.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.J. Lam en J.H. Simons.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft als startende zelfstandige op 17 oktober 2008 een aanvraag ingediend bij het Bureau Zelfstandigen Fryslân (Bureau) om een borgstelling voor € 21.300,-- op grond van de Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling startende ondernemers vanuit een uitkering 2009 (SZW-borgstellingsregeling) en een periodieke uitkering voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij deze aanvraag heeft appellant het door hem opgestelde ondernemersplan inzake dienstverlening op het gebied van interne boekenfondsen in het voortgezet onderwijs onder de handelsnaam [naam handelsnaam] ingeleverd. In opdracht van het Bureau heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) onderzoek verricht naar de exploitatievooruitzichten, de financieringsmogelijkheden en de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 13 november 2008, waarin het IMK de conclusie heeft getrokken dat het te starten bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is.
1.2. Bij besluit van 16 december 2008 heeft SenterNovum namens de minister de aanvraag om borgstelling voor een krediet op grond van de SZW-borgstellingsregeling afgewezen. Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het college de aanvraag om een periodieke uitkering ingevolge het Bbz 2004 afgewezen. Aan beide besluiten ligt ten grondslag dat het door appellant op te zetten bedrijf niet levensvatbaar is. Mede naar aanleiding van de kritiek van appellant op het IMK-rapport heeft de adviseur van het IMK desgevraagd een aantal vragen beantwoord en daarmee het uitgebrachte rapport nader toegelicht. Bij besluit van 16 april 2009 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 augustus 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 en de aangevallen uitspraak 2, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 onderscheidenlijk bestreden besluit 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. Aan de vernietiging van de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellant na het nader advies van het IMK ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld daarover te worden gehoord, zodat deze besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de beide vernietigde besluiten in stand gelaten op de grond dat de minister en het college op goede gronden tot de conclusie zijn gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Voor appellant staat niet vast dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om alle aanvragen die zijn ontvangen vóór de datum waarop de SZW-borgstellingsregeling is vervallen voor wat betreft de gehele verdere procedure onder de reikwijdte van de SZW-borgstellingsregeling te laten vallen. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat hij zijn stelling dat het IMK-advies op een aantal punten feitelijke onjuistheden bevat niet heeft onderbouwd. Volgens appellant is het veldonderzoek door het IMK feitelijk inhoudsloos is geweest. Er is slechts gesproken met een medewerker van de VO-raad en twee medewerkers van een school in Wolvega. Dit is een te beperkt onderzoek om daaraan conclusies te kunnen verbinden. Bovendien is niet duidelijk geworden welke exacte informatie uit dit onderzoek beschikbaar is gekomen. Onder deze omstandigheden mag van appellant niet worden verwacht een deskundig tegenadvies in geding te brengen. De minister en het college hadden het IMK nadrukkelijker moeten bevragen over de door appellant betwiste aspecten van het advies, dan wel een andere adviseur moeten inschakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de SZW-borgstellingsregeling treedt deze regeling in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, werkt deze terug tot en met 1 juli 2008 en vervalt deze met ingang van 1 april 2009. Uit het ontbreken van andersluidend overgangsrecht volgt dat de SZW-borgstellingsregeling van toepassing blijft bij de heroverweging in bezwaar van een besluit dat op basis van die regeling is genomen. De omstandigheid dat bestreden besluit 1 is genomen na 1 april 2009 is daarom niet van belang.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de SZW-borgstellingsregeling verleent de minister een kredietinstelling of gemeentelijke kredietbank een voorwaardelijke aanspraak op financiële middelen in de vorm van een borgstelling voor een met de startende ondernemer te sluiten kredietovereenkomst, indien de startende ondernemer voornemens is naar het oordeel van de minister een levensvatbaar bedrijf of beroep te starten.
4.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
4.4 Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 januari 2007, LJN AZ5973) is een bijstandverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. Dit geldt eveneens voor de minister bij zijn besluitvorming als hier in geding inzake levensvatbaarheid van ondernemingen.
4.5. Het IMK is na onderzoek van het door appellant opgestelde ondernemersplan tot de conclusie gekomen dat het beheer van een intern boekenfonds veel tijd vergt en dat de werkzaamheden in een kort tijdsbestek moeten worden uitgevoerd. Daardoor wordt de capaciteit van het bedrijf van appellant op jaarbasis beperkt geacht tot maximaal twee scholen met elk circa 1.000 leerlingen. Uitgaande van de door appellant in zijn ondernemersplan opgenomen vergoeding van circa € 11,- per leerling kan dit niet leiden tot een levensvatbare bedrijfsuitoefening. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat zijn voornaamste dienst bestaat uit de zorg voor inrichting van de administratieve systemen en dat daartoe in beginsel niet behoort inname en uitgifte van boeken. In reactie daarop heeft de IMK-adviseur zich op het standpunt gesteld dat iedere school beschikt over een leerlingenadministratie, dat een boekenlijst gemakkelijk aan een dergelijke administratie is te koppelen en dat de door appellant als dienst aangeboden inrichting van de administratieve processen geen toegevoegde waarde heeft. Daarbij is aangetekend dat commercieel gezien een school alleen geïnteresseerd zal zijn als het gehele proces van inname en uitgifte van boeken uit handen kan worden genomen. De IMK-adviseur heeft om een goed beeld te krijgen van de uitvoering en het beheer van een intern boekenfonds in het onderwijsveld informatie ingewonnen en is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat de inname en uitgifte van schoolboeken veel werk in een zeer korte tijd vergt. Op grond van die gegevens is een schatting gemaakt van de noodzakelijke inzet van personeel en de daarmee gemoeide kosten, waarmee in het door appellant opgestelde ondernemersplan geen rekening is gehouden. Het IMK-rapport en de daarop gegeven nadere toelichting getuigen van een zorgvuldig onderzoek. De adviseur heeft de kritiek van appellant voldoende weerlegd, zodat de minister mocht afgaan op het rapport. Dat het externe onderzoek beperkt is gebleven tot het inwinnen van informatie bij een drietal personen in het werkveld wil niet zeggen dat het inhoudsloos was en evenmin dat daaruit geen relevante informatie naar voren is gekomen voor de beoordeling van het door appellant te starten bedrijf. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat het IMK zijn marktonderzoek heeft miskend, maar heeft niet duidelijk gemaakt welke gegevens dat onderzoek heeft opgeleverd en derhalve ook niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens op basis waarvan het IMK tot een negatieve beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf is gekomen, onjuist zijn. Appellant heeft daarom geen objectieve gegevens geleverd, die zijn stelling dat wel sprake was van een levensvatbaar bedrijf kunnen onderbouwen. Dat appellant kennelijk geen reden heeft gezien een deskundig tegenadvies te laten uitbrengen moet voor zijn rekening blijven.
4.6. Dit betekent dat de minister de aanvraag van appellant om een borgstelling ingevolge de SZW-borgstellingsregeling terecht heeft afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het college heeft de aanvraag om een periodieke uitkering voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 eveneens terecht afgewezen op de grond, zoals weergegeven in bestreden besluit 2, dat appellant zonder de gevraagde borgstelling geen levensvatbaar bedrijf heeft.
4.7. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(de griffier is buiten staat te tekenen)